Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1036, 21/1103 AOW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1036, 21/1103 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
17 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1036
Zaaknummer
21/1103 AOW

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening van de weigering appellante toe te laten tot de vrijwillige AOW-verzekering, ten onrechte afgewezen. Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een bijzonder geval waarin overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering verschoonbaar moet worden geacht. De verzekeringsrechtelijke positie van appellante vloeide voort uit de toepassing van internationale bepalingen. Op grond van de uitspraken van de CRvB van 6 juni 2016 mocht appellante ervan uitgaan dat zij gedurende haar werkzaamheden in het kader van de mini-job verzekerd was voor de AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:2144, ECLI:NL:CRVB:2016:2145 en ECLI:NL:CRVB:2016:3054). De periode liep tot 1 augustus 2019. Voordien, op 30 juni 2019, heeft appellante haar aanvraag al ingediend. Nadien, op 19 september 2019, heeft het Hof anders beslist en bleek dat Duitsland het voor de sociale zekerheid aangewezen land is. Gezien het feit dat pas na het herhaaldelijk in dezelfde procedure stellen van prejudiciële vragen aan het Hof – eerst door de Raad met als resultaat de uitspraken van 6 juni 2016 en vervolgens door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:126 en 127) – duidelijkheid is gekomen over de uitleg van de aanwijsregels van Vo 883/2004 wanneer iemand in Nederland woont en in Duitsland werkzaam is in een mini-job, is naar het oordeel van de Raad sprake van voldoende bijkomende omstandigheden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2021, 20/3560 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. A. J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedatum] 1997, studeert sinds 1 oktober 2015 in Duitsland. Van 15 maart 2017 tot 1 september 2017 heeft appellante in Duitsland in loondienst gewerkt voor 30 uur per week. Deze werkzaamheden heeft appellante vanaf september 2017 voortgezet voor vijf uur per week. Werkzaamheden met een dergelijke beperkte omvang worden in Duitsland aangemerkt als mini-job of “geringfügige Beschäftigung”. Bij een mini-job ontstaat in Duitsland geen of bijna geen verzekeringsplicht voor de sociale zekerheid. Appellante heeft zich per 1 augustus 2019 in Duitsland gevestigd en heeft zich in Nederland uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen.

1.2.

Op 30 juni 2019 heeft appellante aan de Svb verzocht om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). In het besluit van 5 augustus 2019 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Volgens de Svb moet een vrijwillige verzekering aangevraagd worden binnen een jaar na het einde van de verzekeringsplicht in Nederland. De verplichte verzekering is in Nederland op 15 maart 2017 geëindigd. Dit betekent dat appellante tot 15 maart 2018 een vrijwillige verzekering kon aanvragen.

1.3.

Na het besluit van 5 augustus 2019 heeft appellante op 7 augustus 2019 telefonisch contact opgenomen met de Svb. Daarbij is afgesproken dat appellante bewijsstukken zal toesturen waaruit het werktijdvak in Duitsland blijkt en dat de Svb opnieuw naar haar verzekeringspositie zal kijken. De Svb heeft dit contact aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 5 augustus 2019.

1.4.

In het besluit van 6 december 2019 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Svb heeft in het besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank had het voor de hand gelegen om het contactmoment van 7 augustus 2019 als bezwaar aan te merken en niet als verzoek om herziening. Appellante is evenwel niet benadeeld omdat alsnog een volledige, inhoudelijke heroverweging door de Svb heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante binnen een jaar na het einde van de verplichte verzekering in Nederland op 15 maart 2017 een verzoek moeten indienen om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering voor de AOW. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de aanwijsregel in artikel 11, derde lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 op grond waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van het land waar men arbeid in loondienst verricht. In geval van appellante is dat sinds 15 maart 2017 Duitsland. De omstandigheid dat appellante vanaf september 2017 minder uren is gaan werken, waardoor haar werkzaamheden naar Duits recht als mini-job worden aangemerkt, en zij op grond van die werkzaamheden naar Duitse recht niet verzekerd is voor ouderdom, overlijden en ziektekosten, maakt niet dat de aanwijsregel niet van toepassing is. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in zijn arrest van 19 september 2019 beslist dat het niet in strijd is met het EU-recht dat in Nederland wonende werknemers met een mini-job in Duitsland in Nederland niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen als volgens de aanwijsregel uitsluitend de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat van toepassing is (ECLI:EU:C:2019:767). Daarbij is het niet van belang dat deze werknemers volgens de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat niet in aanmerking komen voor onder meer een ouderdomspensioen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het appellante niet kan worden toegerekend dat zij pas op 30 juni 2019 een verzoek om een vrijwillige AOW verzekering heeft ingediend. De omstandigheid dat het enige tijd heeft geduurd voordat op Europees niveau een antwoord is gegeven op de vraag op welke volksverzekeringen men aanspraak kan maken bij een grensoverschrijdende mini-job, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor het appellante niet kan worden aangerekend dat ze niet tijdig heeft verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering. Appellante is er steeds vanuit gegaan dat zij in Nederland voor de AOW verzekerd was en dat de mini-job daar geen afbreuk aan deed. Appellante wijst daarbij op de omstandigheid dat het Hof pas op 19 september 2019 uitsluitsel heeft gegeven over aanspraken op volksverzekeringen bij mini-jobs. Tot die tijd gold de uitleg van de Raad zoals neergelegd in de uitspraken van 6 juni 2016. De overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering is dan ook verschoonbaar vanwege onbekendheid met de juiste uitleg van de Verordening en de complexiteit van de regelgeving. Voorts heeft appellante ter zitting herhaald dat het telefonische contact van 7 augustus 2019 had moeten worden aangemerkt als bezwaarschrift in plaats van als een verzoek om herziening omdat dan een meer volle toets zou hebben plaatsgevonden.

3.2.

De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Wat er ook zij van de vraag of de Svb het telefonische contact op 7 augustus 2019 had moeten aanmerken als een bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2019 en als zodanig in behandeling had moeten nemen, geconstateerd kan worden dat de Svb het als een verzoek om herziening heeft aangemerkt en beoordeeld. De Raad verbindt hieraan, evenals de rechtbank, geen consequenties nu de Svb het verzoek om herziening op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en de Raad het bestreden besluit zal toetsen als ware dit het eerste besluit over de aanvraag om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering voor de AOW (vgl. ECLI:NL:CRVB:2021:1250).

4.2.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellante op grond van haar werkzaamheden in Duitsland vanaf 15 maart 2017 niet meer verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Ingevolge artikel 36 van de AOW is de gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, gebruik wil maken, verplicht uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Svb. Dit betekent dat appellante vóór 15 maart 2018 een aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering had moeten indienen. Wel is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan appellante niet kan worden verweten dat zij deze aanvraag pas op 30 juni 2019 heeft gedaan (vgl. ECLI:NL:CRVB:2010:BN1662).

4.3.

Op grond van beleidsregel LJN SB1044 acht de Svb een overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering alleen verschoonbaar als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Bij de beoordeling hiervan geeft de Svb overeenkomstige toepassing aan het beleid dat is beschreven in LJN SB1071. Dat beleid gaat over de vraag of in het kader van een aanvraag sprake is van een bijzonder geval, waarbij de uitkering met een langer terugwerkende kracht dan een jaar kan worden toegekend. Op grond van beleidsregel LJN SB1071 van de Svb is onder andere sprake van een bijzonder geval:

- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;

- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen of uitkering én deze onbekendheid verschoonbaar was.

Er wordt onder andere het geval genoemd waarin de te late aanvraag een gevolg is van onbekendheid met rechten, welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen (CRvB 15 november 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5535). Hoofdregel is, dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten (zie hiervoor bijvoorbeeld CRvB 27 september 1983).

4.4.

Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een bijzonder geval waarin overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering verschoonbaar moet worden geacht. De verzekeringsrechtelijke positie van appellante vloeide voort uit de toepassing van internationale bepalingen. Op grond van de uitspraken van de CRvB van 6 juni 2016 mocht appellante ervan uitgaan dat zij gedurende haar werkzaamheden in het kader van de mini-job verzekerd was voor de AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:2144, ECLI:NL:CRVB:2016:2145 en ECLI:NL:CRVB:2016:3054). De periode liep tot 1 augustus 2019. Voordien, op 30 juni 2019, heeft appellante haar aanvraag al ingediend. Nadien, op 19 september 2019, heeft het Hof anders beslist en bleek dat Duitsland het voor de sociale zekerheid aangewezen land is. Gezien het feit dat pas na het herhaaldelijk in dezelfde procedure stellen van prejudiciële vragen aan het Hof – eerst door de Raad met als resultaat de uitspraken van 6 juni 2016 en vervolgens door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:126 en 127) – duidelijkheid is gekomen over de uitleg van de aanwijsregels van Vo 883/2004 wanneer iemand in Nederland woont en in Duitsland werkzaam is in een mini-job, is naar het oordeel van de Raad sprake van voldoende bijkomende omstandigheden.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd.

5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 mei 2020;

-

draagt de Svb op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036;

-

bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. E. V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.

(getekend) E. E. V. Lenos

(getekend) R. van Doorn