Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2010, BN1662, 08/6831 ANW + 10/1837 ANW

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2010, BN1662, 08/6831 ANW + 10/1837 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2010
Datum publicatie
20 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN1662
Zaaknummer
08/6831 ANW + 10/1837 ANW

Inhoudsindicatie

Weigering ANW-uitkering omdat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Afwijzing aanvraag voor postume toelating van echtgenoot tot de vrijwillige verzekering ANW en AOW. Het beroep op artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol slaagt niet. Nu artikel 1 van het Twaalfde Protocol inhoudelijk geen andere maatstaf aanlegt dan artikel 14 van het EVRM volgt daaruit dat ook het beroep op deze bepaling faalt. De besluitwetgever was bevoegd om, zonder schending van enige rechtsregel, betrokkene, die de Marokkaanse nationaliteit had, niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen. Vaststaat dat aan de echtgenoot van appellante in september 2002 met terugwerkende kracht een WAO-uitkering is toegekend en dat de betalingen van de uitkering ingevolge de WAO zijn hervat. In elk geval bij de daaropvolgende uitkeringsspecificaties en jaaropgaven moet het de echtgenoot van appellante duidelijk zijn geworden dat er geen premies werden ingehouden voor de volksverzekeringen en dat hij derhalve niet verzekerd was voor, voor zover hier van belang, de ANW. Door betrokkene zelf is nimmer verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering en het verzoek van appellante om postume toelating is niet gedaan binnen een redelijke termijn. Het betreden besluit rust primair op de grondslag dat de echtgenoot van appellante noch op grond van de ANW noch op grond van de ter zake geldende internationale regelingen ten tijde van zijn overlijden aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de ANW. Die grond is in het onderhavige geding door appellante niet bestreden, zodat ook de Raad hiervan uitgaat. Nu uit het voorgaande blijkt dat de Svb met recht heeft geconcludeerd dat de echtgenoot van appellante geen aanspraak kan maken op (postume) toelating tot de vrijwillige verzekering, al dan niet op basis van KB 720, moet de conclusie zijn dat de Svb appellante met recht niet als nabestaande in de zin van de ANW heeft aangemerkt en met recht heeft geweigerd aan appellante naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot een nabestaandenuitkering toe te kennen.

Uitspraak

08/6831 ANW + 10/1837 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te Marokko (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2008, 08/38

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 30 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift gediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. N. Zuidersma.

Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft hij het onderzoek heropend.

De Svb heeft de Raad bij brief van 22 maart 2010 een besluit op bezwaar doen toekomen gedagtekend 22 maart 2010, waarop namens appellante is gereageerd.

De zaak is opnieuw ter zitting behandeld, gevoegd met een aantal soortgelijke gedingen, op 19 mei 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren in 1956, woont in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Aan haar echtgenoot, [naam echtgenoot], is met ingang van 27 september 1978 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Rond 1982 is hij met behoud van deze uitkering naar Marokko geremigreerd. De WAO-uitkering is per 1 april 1997 geschorst, omdat [naam echtgenoot] niet op het spreekuur van de verzekeringsarts in Nederland was verschenen. Bij besluit van 19 september 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam echtgenoot] op en na 1 april 1997 vastgesteld op 35 tot 45%. Op grond van de uitkering ingevolge de WAO is [naam echtgenoot] (achteraf beschouwd doorlopend) tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd geweest voor de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Artikel 26 van KB 746 is per 1 januari 2000 vervallen. [naam echtgenoot] is op 7 augustus 2005 overleden.

2.1. Bij brief gedagtekend 20 september 2005 heeft appellante, in verband met het overlijden van haar echtgenoot, de Svb verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Daarbij heeft zij aangegeven dat zij twee kinderen heeft, [naam kind 1], geboren [in] 1989 en [naam kind 2], geboren [in] 1984, die bij haar wonen en door haar worden onderhouden. Bij besluit van 30 januari 2006 is deze aanvraag afgewezen. De afwijzing steunt op de grond dat [naam echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW.

2.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Namens haar is onder meer opgemerkt dat haar echtgenoot, door de gang van zaken met betrekking tot de

WAO-uitkering, buiten de mailing is gebleven over de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de ANW. Verder is er na het arrest Van Pommeren van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van

7 juli 2005 (C-227103) een speciale regeling gekomen voor mensen met een uitkering die wonen in de Europese Unie (EU), waarbij weduwen alsnog de mogelijkheid krijgen een vrijwillige verzekering voor hun echtgenoot af te sluiten tot datum van overlijden. Het feit dat appellante deze mogelijkheid niet is geboden, levert ongelijke behandeling op en is in strijd met artikel 1 van Protocol nr. 1 (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 14 van het EVRM.

2.3. Daaropvolgend is namens appellante een aanvraag ingediend voor postume toelating van haar echtgenoot tot de vrijwillige verzekering ANW en AOW op gelijke voorwaarden als toelating tot de vrijwillige verzekering op basis van het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de AOW en ANW voor in de EU wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen vóór 1 januari 2006 (Stb. 2005, 720, hierna: KB 720). Bij besluit van 16 augustus 2006 is deze aanvraag afgewezen. Opgemerkt wordt dat de echtgenoot van appellante niet woonde in een land van de EU, de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland en derhalve niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van KB 720. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu

KB 720 louter strekt ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het

EG-recht.

2.4. Bij besluit van 28 november 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. De Svb heeft aan dit besluit ten gronde gelegd dat appellantes echtgenoot niet verzekerd was voor de ANW toen hij op

7 augustus 2005 overleed en appellante evenmin recht had op een nabestaandenuitkering op grond van internationale regelingen. Daaraan wordt toegevoegd dat niet gebleken is dat de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden vrijwillig verzekerd was voor de ANW. Geconcludeerd wordt dat appellante geen nabestaande is in de zin van de ANW. Indien de echtgenoot van appellante in de toekomst alsnog postuum wordt toegelaten tot de vrijwillige verzekering, zal de uitkering ingevolge de ANW worden toegekend met volledig terugwerkende kracht.

3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

4.1. Hangende de procedure in hoger beroep heeft de Svb bij besluit van 22 maart 2010 het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep dat namens appellante is gedaan op het discriminatieverbod wordt opgemerkt dat van een ongerechtvaardigd onderscheid door KB 720 geen sprake is. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 15 juni 2009, LJN BJ3847 en 9 december 2009, LJN BK8399. Ten aanzien van de ‘gewone’ toelating tot de vrijwillige verzekering ANW wordt opgemerkt dat het verzoek om toelating is ingediend méér dan één jaar na het einde van de verplichte verzekering (1 januari 2000). Anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Raad van 31 juli 2008, LJN BD9232 kan in het onderhavige geval de termijnoverschrijding niet verschoonbaar worden geacht. Gelet op de tijdspanne tussen de kennisname in september 2002 van de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht en het overlijden op

7 augustus 2005 moet de overleden echtgenoot geacht worden voldoende in staat te zijn geweest om zich aan te melden voor de vrijwillige verzekering. De termijn waarbinnen het verzoek om toelating is gedaan, is geen redelijke termijn als bedoeld in die uitspraak.

4.2. Mede gezien het verzoek daartoe van partijen, de proceseconomie en de samenhang van het besluit van 22 maart 2010 met het bestreden besluit, heeft de Raad het aangewezen geoordeeld in de onderhavige procedure tevens een oordeel te geven over het besluit van 22 maart 2010.

4.3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante, expliciet en uitdrukkelijk, enkel als grond naar voren gebracht dat de regeling neergelegd in KB 720 een verboden onderscheid maakt tussen onderdanen van respectievelijk de EU, EER en Zwitserland enerzijds, en, in casu, onderdanen van Marokko anderzijds. Onder verwijzing naar de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Luczak (EHRM 17 maart 2007, no. 77782/01) is namens appellante vooropgesteld dat haar een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 EP. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.

4.4. In verweer heeft de Svb primair bestreden dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. Verwezen is naar het arrest van de Grand Chamber van het EHRM in de zaak Carson (EHRM 16 maart 2010, no. 42184/05). Voor zover de Raad zou oordelen dat er wel sprake is van vergelijkbare gevallen, wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad waarin door de Raad over de hier namens appellante naar voren gebrachte gronden reeds is beslist (zie de uitspraken genoemd onder punt 4.1).

5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.2. De Raad zal eerst ingaan op vraag of de weigering door de Svb om de echtgenoot van appellante postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering als geregeld in KB 720, in strijd komt met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. In dat verband stelt de Raad voorop dat de toelating tot de vrijwillige verzekering, gezien het verband met de mogelijke aanspraken op uitkering, valt binnen de ‘scope’ van artikel 1 van het EP en het recht op eigendom dat deze bepaling waarborgt (zie EHRM 27 maart 2005 (Luczak)). Dat brengt mee dat appellante in beginsel een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM en het daarin neergelegde discriminatieverbod.

5.3. Een beroep op het verbod op discriminatie vereist, wil het beroep kunnen slagen, dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. In dat verband stelt de Raad voorop dat door

KB 720 een onderscheid wordt gemaakt naar woonplaats en niet, althans niet direct, naar nationaliteit. Door de Svb is betoogd dat bij het onderhavige onderscheid naar woonplaats er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat reeds op die grond het beroep op artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. In dat verband is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM in de zaak Carson. In dit verband acht de Raad van belang dat het namens appellante gedane beroep op discriminatie in de kern ziet op een door de Staat als regelgever gemaakt onderscheid naar woonplaats, welk onderscheid zijn grond vindt in de verdragsrechtelijke verplichtingen die door de Staat worden afgeleid uit het arrest van het HvJ EG van 7 juli 2005 in de zaak Van Pommeren. Uit de punten 87 en volgende van het arrest van het EHRM in de zaak Carson, waar het ook ging om een onderscheid naar woonplaats, leidt de Raad af dat in zo’n geval er niet gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen, zodat van een ongeoorloofde ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM geen sprake kan zijn. Namens appellante is betoogd dat het arrest Van Pommeren, althans voor de periode hier in geding (2000 tot 2006) in het geheel niet dwingt tot een regeling als neergelegd in KB 720, zodat ook niet gezegd kan worden dat de Staat met deze regeling uitdrukking heeft gegeven aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. Ter ondersteuning van dit betoog is door appellante verwezen naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Op de Staat als regelgever rust wel degelijk de verplichting zijn rechtstelsel in te richten conform zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. De regeling in artikel 4:6 van de Awb, die betrekking heeft op besluiten van een bestuursorgaan op een herhaalde aanvraag, staat daar geheel buiten. Namens appellante is verder betoogd dat KB 720 verder gaat dan voortvloeit uit het arrest Van Pommeren en dat in zoverre in elk geval sprake is van een niet-gerechtvaardigde ongelijke behandeling. Appellante heeft in dat verband met name gewezen op de ruime regeling inzake de postume toelating tot de vrijwillige verzekering ex KB 720. Ook in dit betoog kan de Raad appellante niet volgen. Naar het oordeel van de Raad vindt de ruime toelating tot de postume verzekering wel degelijk zijn grond in een, loyale, uitvoering door de Staat van het arrest Van Pommeren en dat geldt in hoofdzaak ook voor de andere aspecten van de regeling. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat KB 720 in een enkel opzicht verder gaat dan waartoe het arrest Van Pommeren noopt, kan, naar het oordeel van de Raad, bezien vanuit doel en strekking van de regeling als geheel, niet gezegd worden dat personen als appellante die geen beroep kunnen doen op de regeling, daardoor worden gediscrimineerd. De Raad concludeert dat het beroep op artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol niet slaagt. Nu artikel 1 van het Twaalfde Protocol inhoudelijk geen andere maatstaf aanlegt dan artikel 14 van het EVRM volgt daaruit dat ook het beroep op deze bepaling faalt.

5.4. De Raad merkt ten overvloede op dat ook indien geoordeeld zou moeten worden dat in casu er wél sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen, het beroep op artikel 14 van het EVRM respectievelijk artikel 1 van het Twaalfde Protocol niet slaagt. De Raad volstaat ermee in dat verband te verwijzen naar zijn uitspraak van 15 juni 2009, LJN BJ3847. In deze zaak, waarin dezelfde gemachtigde is opgetreden, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat de besluitwetgever bevoegd was om, zonder schending van enige rechtsregel, betrokkene, die de Marokkaanse nationaliteit had, niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden om daar in de onderhavige, vergelijkbare zaak anders over te oordelen.

5.5. Namens appellante is een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van

31 juli 2008, LJN BD9232 ten betoge dat de Svb de echtgenoot van appellante postuum dient toe te laten tot de ‘gewone’ vrijwillige verzekering nu de echtgenoot van appellante niet ervan in kennis is gesteld, dat hij, na de beëindiging van de verplichte verzekering per 1 januari 2000, bevoegd was om te verzoeken om toelating tot de vrijwillige verzekering. De Raad kan daarlaten of betrokkene daadwerkelijk ter zake niet afdoende is geïnformeerd. Vaststaat dat aan de echtgenoot van appellante in september 2002 met terugwerkende kracht een WAO-uitkering is toegekend en dat de betalingen van de uitkering ingevolge de WAO zijn hervat. In elk geval bij de daaropvolgende uitkeringsspecificaties en jaaropgaven moet het de echtgenoot van appellante duidelijk zijn geworden dat er geen premies werden ingehouden voor de volksverzekeringen en dat hij derhalve niet verzekerd was voor, voor zover hier van belang, de ANW. Door betrokkene zelf is nimmer verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering en het verzoek van appellante om postume toelating is, blijkens het besluit van 16 augustus 2006, van 6 juli 2006. Met de Svb is de Raad van oordeel dat de termijn waarbinnen het verzoek om toelating is gedaan niet is gebeurd binnen een redelijke termijn als bedoeld in de uitspraak van 31 juli 2008. Ook in zoverre dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.6. Het betreden besluit rust primair op de grondslag dat de echtgenoot van appellante noch op grond van de ANW noch op grond van de ter zake geldende internationale regelingen ten tijde van zijn overlijden aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de ANW. Die grond is in het onderhavige geding door appellante niet bestreden, zodat ook de Raad hiervan uitgaat. Nu uit het voorgaande blijkt dat de Svb met recht heeft geconcludeerd dat de echtgenoot van appellante geen aanspraak kan maken op (postume) toelating tot de vrijwillige verzekering, al dan niet op basis van KB 720, moet de conclusie zijn dat de Svb appellante met recht niet als nabestaande in de zin van de ANW heeft aangemerkt en met recht heeft geweigerd aan appellante naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot een nabestaandenuitkering toe te kennen.

5.7. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) W. Altenaar.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

RK