Home

Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:904, 19/5245 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:904, 19/5245 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 april 2021
Datum publicatie
26 april 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:904
Zaaknummer
19/5245 WUBO

Inhoudsindicatie

Verzoeker heeft zijn verzoek om herziening voornamelijk gebaseerd op een eigen visie en interpretatie van medische gegevens en juridische punten. Volgens verzoeker berust de uitspraak van 8 november 2018 op een onjuiste dan wel onzorgvuldige beoordeling door zowel verweerder als de Raad van de causaliteit tussen de psychische klachten en de ondergane korte internering tijdens de Bersiap-periode. Het verzoek bevat nieuwe argumenten maar geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Verzoeker beoogt dan ook niet anders dan een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van 8 november 2018. Zoals uitgelegd is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven voor het voeren van dergelijke discussies. Hieruit volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

Uitspraak

19 5245 WUBO

Datum uitspraak: 22 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 november 2018, 17/2653 WUBO

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft [X] om herziening verzocht van de hiervoor vermelde uitspraak van 8 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3573.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [X] , echtgenote [naam echtgenote] en [Y] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoeker, geboren in 1939 heeft in mei 2003 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Die aanvraag is afgewezen bij besluit 22 december 2003 op de grond dat niet is gebleken dat verzoeker gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2.

In januari 2015 heeft verzoeker opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Erkend is dat verzoeker is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten internering (gedurende maximaal vier dagen) in het Ursulinenklooster tijdens de Bersiap-periode. Bij besluit van 7 september 2015 en na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 21 februari 2017 heeft verweerder verzoeker echter niet in aanmerking gebracht voor financiële aanspraken in het kader van de Wubo op de grond dat bij verzoeker geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. In dat verband is overwogen dat de psychische en lichamelijke klachten van verzoeker niet in verband staan met het oorlogsgeweld, maar door andere oorzaken zijn ontstaan.

1.3.

Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 21 februari 2017 ongegrond verklaard. Samengevat is overwogen dat niet is gebleken dat de relatief korte periode van internering in betekende mate een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van verzoeker. De geneeskundig adviseur A.J. Maas die verzoeker heeft onderzocht, ziet in het bijzonder een oorzakelijk verband met de gezinsomstandigheden van verzoeker tijdens zijn jeugd, met name de mishandeling door zijn oma en tante en later ook zijn eigen moeder. De in bezwaar overgelegde rapportage van eerstelijnspsychologe drs. J.H.A. Weststeijn heeft niet tot een ander oordeel kunnen leiden omdat niet is gebleken dat zij bij haar beoordeling uitsluitend de hier van belang zijnde periode van internering in ogenschouw heeft genomen. Van een onzorgvuldig onderzoek door Maas is niet gebleken. De verwijzing naar de neef van verzoeker die aanspraken ontleent aan de Wubo heeft niet geleid tot een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel aangezien niet met concrete gegevens is onderbouwd dat er sprake is van een, op de relevante aspecten relevante, gelijk geval. Evenmin met succes heeft appellant een beroep kunnen doen op het Besluit vervallen causaliteit en voorzetting van voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen van 16 juni 2004 (Stb. 2004, 282) omdat dit besluit alleen ziet op specifieke voorzieningen die in het kader van de Wubo aan een burger-oorlogsslachtoffer kunnen worden verstrekt.

2. Verzoeker heeft aan het verzoek om herziening een groot aantal kwesties ten grondslag gelegd. Samengevat is gesteld dat de tekst van het aan verzoeker op 19 februari 2019 toegezonden proces-verbaal van de zitting van 27 september 2018 geen getrouw beeld geeft van de op 27 september 2018 gehouden zitting, dat de “oproeping” aan de Pensioen- en Uitkeringsraad onrechtmatig is omdat de Sociale Verzekeringsbank zich als partij had gepresenteerd en dat de uitspraak onder de rubriek Overwegingen aannames bevat in de zin dat verweerder zonder enig juridisch dan wel medisch bewijs, noch op basis van een gedegen psychisch onderzoek, deze aannames als (juridisch) bewijs heeft gepresenteerd. Verder acht verzoeker de uitspraak waarvan herziening is verzocht juridisch aanvechtbaar, omdat in de uitspraak een onjuist staatsbladnummer is genoemd. Verzoeker kan zich niet vinden in rechtsoverweging 2.7 van de uitspraak en stelt dat hij op grond van het betreffende staatsblad wel aanspraken aan de Wubo kan ontlenen. Daarnaast stelt verzoeker dat verweerder heeft verzuimd naar aanleiding van de aanvraag van januari 2015 een nieuw sociaal rapport op te laten stellen en dat de Raad die grove nalatigheid geheel zou zijn ontgaan. Daarnaast heeft verzoeker een pleitnota overgelegd met de toevoeging dat dit wordt gezien als een nieuw feit omdat deze pleitnota bij de eerdere behandeling door de Raad zou zijn geweigerd en niet zou zijn betrokken bij de uitspraak waarvan herziening is verzocht.

3. De gemachtigde van verzoeker heeft zich eveneens bij de president van de Raad beklaagd over de inhoud van de uitspraak en de wijze waarop die uitspraak tot stand zou zijn gekomen. Het antwoord van de president inhoudende, kort gezegd, dat hij niet kan treden in de totstandkoming of de inhoud van rechterlijke uitspraken, is voor verzoeker aanleiding geweest zich ook te wenden tot de overige bestuursleden van de Raad. Zij hebben verzoeker bericht geen aanleiding te zien anders te reageren dan de president in zijn brief heeft gedaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4.2.

Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, eventueel op basis van andere argumenten, een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betrokken uitspraak te openen, maar strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (uitspraak van 26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180).

4.3.

Verzoeker heeft zijn verzoek voornamelijk gebaseerd op een eigen visie en interpretatie van medische gegevens en juridische punten. Volgens verzoeker berust de uitspraak van

8 november 2018 op een onjuiste dan wel onzorgvuldige beoordeling door zowel verweerder als de Raad van de causaliteit tussen de psychische klachten en de ondergane korte internering tijdens de Bersiap-periode. Het verzoek bevat nieuwe argumenten maar geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Verzoeker beoogt dan ook niet anders dan een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van 8 november 2018. Zoals onder 4.2 verwoord is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven voor het voeren van dergelijke discussies.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) D. Al-Zubaidi