Home

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2021, 18/6131 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2021, 18/6131 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 augustus 2021
Datum publicatie
18 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2021
Zaaknummer
18/6131 WIA

Inhoudsindicatie

De re-integratie inspanningen van de ex-werkgever in spoor 1 en gedurende het eerste jaar zijn niet voldoende geweest. Het besluit om geen ziekengeldsanctie op te leggen wordt niet gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt. Vernietiging uitspraak en vernietiging besluit. Omdat herstel van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit er, gelet op artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, niet toe kan leiden dat aan de ex-werkgever alsnog een ziekengeldsanctie wordt opgelegd, moet het besluit van 19 augustus 2016, voor zover het betrekking heeft op het niet opleggen van een ziekengeldsanctie aan werkgever, worden herroepen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding zal het onderzoek worden heropend. Aan het Uwv zal een termijn worden gegeven om op het gedane verzoek om schadevergoeding te reageren.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 19 oktober 2018, 17/1954 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv in een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2021 nader gereageerd.

Desgevraagd heeft [ex-werkgever B.V.], waarvan [uitzendbureau B.V.] onderdeel uitmaakt, bij brief van 19 augustus 2020 verklaard als partij aan het geding te willen deelnemen.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 4 augustus 2014 op basis van een uitzendovereenkomst fase A werkzaam als vrachtwagenchauffeur afvalcontainers via [uitzendbureau B.V.], een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Op 8 augustus 2014 is hij wegens rugklachten voor dat werk uitgevallen. Op grond van de toepasselijke cao is zijn arbeidsovereenkomst met de ex-werkgever als gevolg van zijn ziekmelding geëindigd. Appellant heeft uitkering ontvangen op grond van de ZW. Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het Uwv, na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), de ZWuitkering van appellant per 8 september 2015 beëindigd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2016 gegrond verklaard, zodat zijn ZW-uitkering per 8 september 2015 is voortgezet. Het verzoek van werkgever om de ZW-uitkering te beëindigen wegens verbetering van de belastbaarheid heeft het Uwv afgewezen bij besluit van 16 juni 2016.

1.2.

Appellant heeft op 16 juni 2016 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 19 augustus 2016 heeft het Uwv hem met ingang van 5 augustus 2016 een WGA-uitkering toegekend en heeft het Uwv hem meegedeeld dat zijn werkgever voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht, zodat de verplichting van de werkgever om loon door te betalen stopt na de wachttijd van 104 weken. Appellant heeft tegen dit niet opleggen van een zogenoemde ziekengeldsanctie bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 juni 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat heroverweging door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie heeft geleid dat terecht geen ziekengeldsanctie is opgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geconstateerd dat partijen het over een loonsanctie hebben, terwijl uit de stukken blijkt dat het feitelijk over een ziekengeldsanctie gaat. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met het oog op de gestelde aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door het Uwv bij het bestreden besluit ingenomen standpunt over de re-integratie-inspanningen die door de ex-werkgever zijn verricht. Het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 13 juli 2016, alsmede op de in de bezwaar- en beroepsfase uitgebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 mei 2017 en van 7 september 2017. De stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant het standpunt herhaald dat zijn ex-werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichting. Daartoe heeft appellant gesteld dat uit het arbeidskundig re-integratieadvies van 21 april 2016 niet blijkt of, en zo ja welke, reintegratieactiviteiten hebben plaatsgevonden. In dat kader heeft appellant ook gesteld dat de ex-werkgever heeft volstaan met het aanspreken van appellant op zijn verantwoordelijkheden en zelf in het geheel geen actie heeft ondernomen. Appellant heeft er verder op gewezen dat het re-integratietraject is stopgezet na het beëindigen van zijn ZWuitkering per 8 september 2015. Nu hij bezwaar had gemaakt tegen het beëindigen van zijn ZW-uitkering had de ex-werkgever de re-integratie moeten voortzetten totdat beslist was op het bezwaar, zodat de re-integratie niet maandenlang had stilgelegen. Verder heeft hij gesteld dat geen sprake is geweest van een adequaat tweede spoortraject en dat dit traject bovendien te laat is ingezet. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij, door het onrechtmatig handelen van het Uwv, schade heeft geleden. Daartoe heeft appellant gesteld dat, indien een ziekengeldsanctie zou zijn opgelegd, hij nog geen aanspraak had hoeven maken op een WIAuitkering omdat de werkgever gehouden zou zijn om gedurende de volledige looptijd van de sanctie de ZW-uitkering door te betalen.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 13 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant, met het oog op de gestelde aanspraak op schadevergoeding, belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door het Uwv bij het bestreden besluit ingenomen standpunt over de re-integratieinspanningen die door de ex-werkgever zijn verricht. Verwezen wordt naar wat de Raad daarover heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298.

Verplichtingen van een eigenrisicodrager

4.2.1.

In artikel 63a van de ZW is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald:

1. (…) De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…).

4.2.2.

In artikel 29, tweede lid, onderdeel c, van de ZW is de werknemer benoemd die recht heeft op ziekengeld nadat zijn dienstbetrekking is geëindigd.

4.2.3.

Bij de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27873, nr. 3, blz. 3) bij het ingediende wetsvoorstel onder meer vermeld:

“Voorts gelden voor de eigenrisicodrager een aantal verplichtingen die op grond van de «Wet verbetering poortwachter» ook voor de «gewone» werkgever gelden. Zo zal de eigenrisicodrager, indien er sprake is van (dreigend) langdurig ziekteverzuim, tezamen met de werknemer een reïntegratiedossier vormen van het verzuim en van de verrichtte reïntegratie-inspanningen. Op basis van dit dossier zal aan het einde van het eerste ziektejaar een reïntegratieverslag samengesteld worden, waarin verantwoording wordt afgelegd over het verloop van het eerste ziektejaar en de tijdens dit jaar door werknemer en werkgever verrichte reïntegratie-inspanningen.”

Regelgeving voor een ziekengeldsanctie

4.3.1.

Voor het opleggen door het Uwv van een ziekengeldsanctie aan een werkgever als appellante, geldt een in de ZW, de Wet WIA en beleid van het Uwv vastgelegd kader.

4.3.2.

In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald:

Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratieinspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.

4.3.3.

In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald:

In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

4.3.4.

Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen, die zijn verricht.

4.3.5.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Het Uwv beoordeelt dan het re-integratieresultaat in relatie tot de oorzaak van het verzuim en de ondernomen stappen. Het Uwv verricht deze beoordeling aan de hand van het re-integratieverslag, dat de werknemer bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet indienen. Op basis van de inhoud van het re-integratieverslag beziet het Uwv of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.

4.4.

Uit dit samenstel van wettelijke bepalingen en beleidsregels volgt dat voor ex-werkgever als eigenrisicodrager re-integratieverplichtingen gelden jegens appellant.

5.1.

Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de beoordeling van de reintegratieinspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van ex-werkgever.

5.2.

In zijn rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1138) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied.

5.3.

Het eerste spoor bij een uitzendbureau als werkgever betekent het verrichten van reintegratie-activiteiten gericht op de eigen organisatie van werkgever en op het eigen netwerk van werkgever. Volgens het Uwv is er op grond van wat de werkgever aan activiteiten in het eerste spoor heeft verricht, geen aanleiding om te concluderen dat werkgever in zijn re-integratie-inspanningen tekort is geschoten. Voor de onderbouwing van dat standpunt heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 13 juli 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 mei 2017, 7 september 2017, 20 juni 2018, 13 oktober 2020 en 13 april 2021. Volgens appellant is hij door de exwerkgever niet actief begeleid naar werkzaamheden in het eerste spoor en heeft hij vooral zelf alles moeten doen.

5.3.1.

In het plan van aanpak van 16 september 2014 van Tempo-Team Health@work is opgenomen dat appellant zijn cv inlevert en zich inschrijft bij diverse uitzendbureaus en op websites zoals werk.nl. De bedrijfsarts concludeert op 29 september 2014 dat appellant beperkingen heeft en dat er mogelijkheden zijn voor passend werk. Bij besluit van 8 oktober 2014 is de ZW-uikering van appellant van 19 september 2014 tot met 18 januari 2015 met 25% verlaagd omdat appellant zich niet aan de regels uit het plan van aanpak heeft gehouden. In de bijstelling plan van aanpak van 31 oktober 2014 is onder meer opgenomen dat appellant 2 sollicitaties levert, op 13 november contact heeft met de casemanager en aan de voorschriften voldoet. Op 16 november 2014 is een arbeidskundig re-integratieadvies opgesteld met als conclusie dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Appellant wordt er een aantal keer op gewezen dat hij zelfstandig contact op moet nemen met bedrijven en daarvan verslag moet doen. In de bijstelling plan van aanpak van 27 februari 2015 is opgemerkt dat appellant met ondersteuning van de re-intrgratiebegeleider naar passend werk zoekt. De bedrijfsarts concludeert op 4 mei 2015 dat appellant op adequate wijze werkt aan zijn herstel en dat hij geschikt is voor passend werk. Deze conclusie wordt overgenomen in de bijstelling plan van aanpak van 6 mei 2015. Appellant is van 6 mei 2015 tot 9 juni 2015 gedetineerd geweest. Na afloop van de detentie is met spoed een spreekuur bij de bedrijfsarts aangevraagd die op 22 juni 2015 concludeerde dat appellant geschikt was voor passend werk. In het kader van een EZWb is bij besluit van 5 augustus 2015 de ZW-uitkering van appellant per 8 september 2015 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 4 februai 2016 is het bezwaar van appellant tegen deze beëindiging gegrond verklaard en is de ZW-uitkering vanaf 8 september 2015 voortgezet. Appellant is vervolgens aangemeld bij [X]. Hij is opgenomen geweest in een ziekenhuis van 21 tot 25 maart 2016 en in april 2016. Op 21 april 2016 is een arbeidskundig re-integratieadvies uitgebracht.

5.3.2.

Uit het plan van aanpak en de bijstellingen plan van aanpak kan niet worden afgeleid dat de inspanningen van Tempo-Team Health@work ook waren gericht op spoor 1, mogelijkheden in de eigen organisatie van de ex-werkgever of bij de inleners van de exwerkgever. Niet is gebleken dat appellant is bekendgemaakt bij inleners of op functies bij inleners is gewezen. Ook overigens blijkt uit het dossier niet dat door Tempo-Team Health@work of de ex-werkgever concrete stappen zijn gezet om appellant te re-integreren in functies in de eigen organisatie van de ex-werkgever of gericht bij inleners van de exwerkgever. In het arbeidskundig re-integratie-advies van 16 november 2014 zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor inspanningen van de ex-werkgever, gericht op functies in spoor 1. Uit het plan van aanpak en de bijstellingen daarvan komt veeleer naar voren dat de ex-werkgever heeft volstaan met appellant aanspreken op zijn verantwoordelijkheden. In het arbeidskundig rapport van het Uwv van 13 juli 2016 wordt zonder enige motivering gewezen op de conclusie van de ex-werkgever dat er geen passend werk aanwezig is bij de eigen werkgever. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2017 dat spoor 1 bij een uitzendbureau snel is “opgedroogd” wordt niet gevolgd. Deze arbeidsdeskundige is voorts ten onrechte ervan uitgegaan dat gedurende het eerste ziektejaar terugkeer in het eigen werk verwacht werd. Uit de informatie van de bedrijfsarts blijkt dat appellant geschikt was voor passend werk. Tenslotte is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er ten onrechte van uitgegaan dat de re-integratie van appellant gedurende 77 dagen is onderbroken vanwege de detentie aangezien appellant niet 77 dagen maar 35 dagen gedetineerd is geweest.

5.3.3.

Dat appellant zelf aanvankelijk niet voldoende meewerkte aan zijn re-integratie maakt dit niet anders. Appellant is kennelijk op enig moment, nadat de ex-werkgever hem op 19 januari 2015 nogmaals had gewezen op zijn verplichtingen en na afloop van de hem opgelegde maatregel, gaan meewerken. In elk geval vanaf dat moment had het op de weg van de ex-werkgever gelegen, voor appellant (verder) te zoeken naar passend werk in de eigen organisatie of bij eigen inleners. In de periode – zowel voor als na de detentie van appellant – tot aan de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 september 2015 is hiervan niet gebleken. Het voorgaande betekent dat de re-integratieinspanningen van de ex-werkgever in spoor 1 en gedurende het eerste jaar niet voldoende zijn geweest.

5.3.4.

Niet is gebleken dat de ex-werkgever een redelijke grond had om geen reintegratieinspanningen in spoor 1 te verrichten. De ex-werkgever is een groot uitzendbureau, waarvan door veel verschillende inleners gebruik wordt gemaakt en waarbij dus veel verschillende functies te vinden zijn, zeker niet alleen chauffeursfuncties.

5.4.

Wat in 5.3 tot en met 5.3.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit om geen ziekengeldsanctie op te leggen niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Omdat herstel van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit er, gelet op artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, niet toe kan leiden dat aan de ex-werkgever alsnog een ziekengeldsanctie wordt opgelegd, moet het besluit van 19 augustus 2016, voor zover het betrekking heeft op het niet opleggen van een ziekengeldsanctie aan werkgever, worden herroepen.

6.1.

Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de ten onrechte niet aan zijn werkgever opgelegde ziekengeldsanctie.

6.2.

Ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding zal het onderzoek worden heropend. Aan het Uwv zal een termijn worden gegeven om op het gedane verzoek om schadevergoeding te reageren.

7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand en de kosten van de door hem geraadpleegde deskundige. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 3.122,36 in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 5.686,36.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 2 juni 2017;

-

herroept het besluit van 19 augustus 2016, voor zover daarin is bepaald dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 juni 2017;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.686,36;

-

bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van totaal € 174,- vergoedt;

-

bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant gevraagde schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.

(getekend) T. Dompeling

De griffier is verhinderd te ondertekenen