Home

Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1138, 15/2709 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1138, 15/2709 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 maart 2017
Datum publicatie
23 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1138
Zaaknummer
15/2709 WIA

Inhoudsindicatie

Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant terecht tot de conclusie is gekomen dat betrokkene, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2709 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

10 maart 2015, 14/917 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L. van Bijsterveld een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Namens betrokkene zijn mr. Van Bijsterveld, [naam bedrijfsarts] , bedrijfsarts, en [naam personeelsadviseur] , personeelsadviseur, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

[Werkneemster] (werkneemster) is op 18 april 2011 na een val met fysieke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster speelautomaten voor 22 uur per week in dienst van betrokkene. Nadien heeft werkneemster ook psychische klachten gekregen. Het dienstverband is op 1 juli 2011 van rechtswege geëindigd. Betrokkene is eigenrisicodrager en heeft vanaf 1 juli 2011 aan werkneemster ziekengeld betaald, vanaf

26 maart 2012 onderbroken door een periode van enkele maanden waarin werkneemster een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft ontvangen.

1.2.

Werkneemster heeft op 19 juni 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Uit de overgelegde rapporten blijkt dat werkneemster sinds haar uitval op 18 april 2011 niet heeft gewerkt en dat er geen concrete

re-integratieactiviteiten zijn ontplooid. Dit was in overeenstemming met de adviezen van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] , die van mening is dat werkneemster gelet op haar psychische beperkingen geen benutbare mogelijkheden heeft gehad. Een verzekeringsarts van appellant heeft werkneemster op een spreekuur van 19 juli 2013 onderzocht. Blijkens het rapport van 25 juli 2013 heeft werkneemster psychische klachten en beperkingen en acht zij zichzelf volledig arbeidsongeschikt. De verzekeringsarts heeft overleg gevoerd met de bedrijfsarts en deelt haar mening dat werkneemster ongeschikt is voor de laatstelijk verrichte werkzaamheden. De verzekeringsarts meent echter dat op het moment van haar onderzoek en ook in de periode daarvoor geen sprake was van voortdurend volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster en dat een re-integratieplan had kunnen worden opgesteld voor passend stressarm werk met regelmatige diensten. De verzekeringsarts heeft daarbij onder meer betrokken dat werkneemster haar kinderen verzorgt en taken in het huishouden uitvoert. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de re-integratieactiviteiten van betrokkene onvoldoende zijn geweest.

1.3.

Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft appellant het tijdvak waarin betrokkene aan werkneemster ziekengeld moet betalen, met 52 weken verlengd tot 27 juni 2014, omdat betrokkene volgens appellant niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bij haar bezwaar tegen dit besluit heeft betrokkene een rapport van 11 september 2013 overgelegd van een onderzoek dat is verricht door psychiater G.W. de Graaff. Daarin is geconcludeerd dat werkneemster niet in staat is tot persoonlijk en sociaal functioneren en dat, als er al ergens een mogelijkheid is geweest om werkneemster belastbaar te achten voor arbeid, dat dan van zeer korte duur is geweest. Bij besluit van 4 februari 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 8 augustus 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van

27 januari 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2014.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 8 augustus 2013 herroepen. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werkneemster van april 2011 tot augustus 2013 geen benutbare arbeidsmogelijkheden had. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] van mei 2011 tot mei 2013 gemiddeld eens per maand contact heeft gehad met werkneemster en overleg heeft gevoerd met de behandelaar van werkneemster. De conclusies van de bedrijfsarts zijn bovendien bevestigd door het op 6 september 2013 verrichte onderzoek van werkneemster door psychiater De Graaff. Daar weegt volgens de rechtbank de visie van appellant niet tegenop, die slechts is gebaseerd op twee contactmomenten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep met werkneemster.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er niet twee maar drie contactmomenten zijn geweest met de verzekeringsartsen, namelijk ook in het kader van een (afgewezen) aanvraag om WIA-uitkering met verkorte wachttijd. Het gaat niet om de frequentie van de contacten maar om een beoordeling van de kwaliteit van de re-integratie-inspanningen van betrokkene. Eind februari 2013 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie dat werkneemster in het geheel geen benutbare mogelijkheden had. Van de bedrijfsarts had mogen worden verwacht dat zij toen in overleg met de behandelaars van werkneemster met interventies zou zijn gekomen om werkneemster te re-integreren. Daarvan is ten onrechte geen sprake geweest. In het rapport van 24 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat werkneemster weliswaar al langer psychische klachten had, maar dat er bij haar steeds sprake is geweest van voldoende zelfredzaamheid en dat zij in staat was te zorgen voor haar beide jonge kinderen, in meer of mindere mate met hulp van haar ouders.

3.2.

Betrokkene heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen. Betrokkene heeft erop gewezen dat de door haar ingeschakelde deskundigen allen van mening zijn dat werkneemster vanwege de ernst van haar klachten geen re-integratiemogelijkheden had en dat alleen de aan appellant verbonden verzekeringsartsen een andere mening hebben.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, luidt voor zover hier van belang:

“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (...) re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken (..).”

4.1.2.

Artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA behelst een vergelijkbare bepaling ten aanzien van eigenrisicodragers, met dien verstande dat de eigenrisicodrager niet het loon moet doorbetalen, maar het ziekengeld als bedoeld in artikel 29 van de ZW.

4.1.3.

Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt appellant of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

4.1.4.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft appellant een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de

re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien appellant het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend

re-integratieresultaat bereikt is, maar de inspanningen van de werkgever worden op basis van het beoordelingskader wel voldoende geacht, dan wordt geen sanctie opgelegd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570) heeft de uitwerking en invulling van de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA in het beoordelingskader van de Beleidsregels steeds overeenkomstig die artikelen tot uitgangspunt dat ter beoordeling is de vraag of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Bij toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is dit niet anders.

4.1.5.

In zijn rechtspraak heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat een besluit tot oplegging van een loonsanctie – en hetzelfde heeft te gelden voor een ziekengeldsanctie – een door appellant ambtshalve genomen besluit is, met een voor de werkgever belastend karakter. Gelet daarop – en mede in aanmerking genomen de Beleidsregels – is het aan appellant om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Appellant dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren en zal zich daarbij moeten houden aan de uitgangspunten van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en het beoordelingskader van de Beleidsregels (zie bijvoorbeeld 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).

4.2.

Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de

re-integratie-inspanningen niet in structurele arbeid had hervat. Appellant heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat appellant kon toekomen aan een beoordeling van de

re-integratie-inspanningen.

4.3.

Partijen verschillen van mening over de vraag of in redelijkheid had mogen verwacht dat betrokkene meer inspanningen had verricht om werkneemster te re-integreren in voor haar passende arbeid. Appellant stelt zich op het standpunt dat werkneemster gedurende de hele periode psychische klachten had, maar dat zij wel, zij het beperkt, mogelijkheden had om te werken. Van betrokkene had volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens haar rapport van 27 januari 2014 mogen worden verwacht dat zij, mogelijk in goed overleg met de behandelend artsen van werkneemster, enige vorm van re-integratie zou hebben beproefd. En mocht er sprake zijn van niet-adequate therapie, dan had daarvan ook werk gemaakt kunnen worden. Betrokkene is van mening dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten en dat eventuele belastbaarheid van werkneemster steeds minimaal van aard is geweest en niet duurzaam en dat in redelijkheid niet meer inspanningen om werkneemster te re-integreren van haar hadden mogen worden verwacht.

4.4.

Uit de gedingstukken blijkt dat werkneemster na haar uitval op 18 april 2011 vooral handklachten had, maar dat al snel de al langer bestaande psychische klachten op de voorgrond zijn gekomen. Uit het door de bedrijfsarts in haar medische kaart gegeven overzicht van de contacten met werkneemster, komt naar voren dat werkneemster in 2011 onder meer paniekaanvallen, angstaanvallen en hartritmestoornissen had en onder behandeling is gekomen van de Riagg. Werkneemster wordt steeds volledig arbeidsongeschikt geacht. In een verslag van 21 december 2011 is vermeld dat werkneemster twintig weken zwanger is. Na de bevalling van haar tweede kind op 11 mei 2012 zijn de gesprekken met de bedrijfsarts vanaf eind juli 2012 weer gestart en is ervoor gekozen op

5 november 2012 een vervroegde aanvraag te doen voor een WIA-uitkering, die door appellant is afgewezen. Een verzekeringsarts van appellant heeft werkneemster blijkens het rapport van 28 februari 2013 onderzocht op zijn spreekuur en de informatie van de bedrijfsarts en de Riagg beoordeeld. Naar aanleiding van het gesprek met werkneemster heeft de verzekeringsarts genoteerd dat werkneemster voor haar kinderen zorgt, op normale tijd opstaat, haar oudste kind naar school brengt en ook tussen de middag thuis verzorgt, dat zij haar baby verzorgt en het huishouden doet. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat haar depressieve klachten werkneemster niet beletten de zorg over haar twee kinderen uit te oefenen en meent dat de Riagg de behandeling van werkneemster weinig voortvarend heeft opgepakt. De verzekeringsarts heeft verder gesteld dat werkneemster wel benutbare mogelijkheden heeft en dat er geen reden is te concluderen dat er geen herstel mogelijk is. Uit de korte verslagen van de gesprekken van de bedrijfsarts met werkneemster op 9 april 2013 en 14 mei 2013 blijkt vervolgens niet dat er acties zijn ondernomen; het standpunt van de bedrijfsarts en betrokkene dat werkneemster niet kon werken, is niet gewijzigd. Op

19 juni 2013 heeft werkneemster vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd, waarna appellant op basis van de rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen heeft geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.5.

In de rapporten van de verzekeringsartsen van 28 februari 2013 en 25 juli 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2014 is inzichtelijk gemaakt en deugdelijk onderbouwd, dat werkneemster vanaf het najaar van 2012 in enige mate arbeidsmogelijkheden heeft gehad. Het standpunt van betrokkene dat daarvan in het geheel geen sprake is geweest wordt niet gevolgd, nu de gedingstukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Ter zitting heeft de bedrijfsarts overtuigend toegelicht dat werkneemster in perioden (zeer) beperkte mogelijkheden had, maar de medische gegevens rechtvaardigen niet dat voortdurend is vermeld dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en haar medische toestand aan elke re-integratie-inspanning in de weg stond. Ook het rapport van psychiater De Graaff van 11 september 2013, leidt niet tot een andere conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van

24 juli 2015 overtuigend onderbouwd dat de conclusie van De Graaff dat werkneemster niet in staat is tot persoonlijk en sociaal functioneren, niet begrijpelijk is nu werkneemster wel gedurende langere perioden er blijk van heeft gegeven dat zij voor haar kinderen en het huishouden kon zorgen.

5. Op grond van wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 wordt anders dan de rechtbank geoordeeld dat appellant terecht tot de conclusie is gekomen dat betrokkene, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2014 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.

(getekend) M. Greebe

(getekend) N. Veenstra

KP