Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:158, 19/3695 AKW

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:158, 19/3695 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 januari 2021
Datum publicatie
26 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:158
Zaaknummer
19/3695 AKW

Inhoudsindicatie

Geen recht op extra bedrag aan kinderbijslag wegens intensieve zorg. Niet voldaan aan voorwaarden. De partnerregeling van artikel 5a van de Awr en artikel 1.2 van de Wet IB en dus artikel 7a van de AKW is niet in strijd met het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in het EVRM en het IVBPR. Appellante stelt het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden aan de kaak. Zij doet daarmee een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Uit de belastingwetgeving volgt dat zij en haar echtgenoot, voor de inkomstenbelasting, als elkaars fiscale partner worden gezien. Daardoor weegt het inkomen van haar echtgenoot mee en voldoet appellante niet aan de voorwaarden van artikel 7a, tweede lid, van de AKW, zodat zij niet in aanmerking komt voor een extra bedrag aan kinderbijslag.

Uitspraak

19 3695 AKW

Datum uitspraak: 21 januari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

18 juli 2019, 18/6106 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Idrissi. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.

Met een besluit van 31 januari 2018 is aan appellante een extra bedrag aan kinderbijslag van € 2.013,21 toegekend voor het jaar 2017. Daarbij is vermeld dat bij de Belastingdienst zal worden nagevraagd of een fiscale partner bekend is. Bij de aanvraag heeft appellante vermeld dat zij in het jaar 2017 geen fiscale partner had.

1.2.

Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Svb appellante laten weten dat zij geen recht had op dit extra bedrag aan kinderbijslag. De Belastingdienst heeft aan de Svb bericht wat de inkomsten van appellante en haar (fiscale) partner – te weten haar echtgenoot – waren en die zijn te hoog. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij en haar echtgenoot al sinds 2005 niet meer op hetzelfde adres wonen. Zij heeft daarbij een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens overlegd. In een beslissing van 12 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard omdat appellante nog steeds gehuwd is en zij een fiscaal partnerschap had met haar echtgenoot.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot niet gescheiden waren ten tijde in geding en dat geen van hen een echtscheidingsverzoek heeft gedaan. Hoewel de rechtbank begrijpt dat appellante feitelijk als alleenstaande leeft, heeft zij wel een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verboden onderscheid tussen personen die gehuwd zijn en personen die gescheiden zijn. Het verschil in behandeling is gerechtvaardigd door de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, aldus de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:583) en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 11 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7267). De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat ten tijde van belang in het genoemde arrest van de HR artikel 1.2 van de Wet IB 2001 nog een uitzondering kende voor duurzaam gescheiden levende echtgenoten, een uitzondering die de wetgever inmiddels niet meer maakt. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever, naast gehuwden en ongehuwden, een apart regime voor duurzaam gescheiden levende betrokkenen niet meer wenselijk heeft geacht. Verder is de rechtbank van oordeel dat de Svb terecht heeft aangenomen dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in wezen als alleenstaande ouder leefde en geen financiële ondersteuning heeft gekregen van haar echtgenoot. Het onderscheid tussen gehuwden en personen die gescheiden zijn is ongerechtvaardigd. Het onderscheid is in strijd met 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

In geschil is of appellante in 2017 aanmerking komt voor een extra bedrag aan kinderbijslag in verband met een kind dat is aangewezen op intensieve zorg. Centraal staat de vraag of de Svb hierbij acht heeft mogen slaan op het inkomen dat haar echtgenoot in 2017 genoot.

4.2.

Ingevolge het eerste lid van artikel 7a van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kan een verzekerde in aanmerking komen voor verdubbeling van de kinderbijslag indien – kort gezegd – een tot zijn huishouden behorend kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.

Ingevolge het tweede lid van artikel 7a kan daarbovenop recht bestaan op een “extra bedrag aan kinderbijslag.” Daarbij speelt het inkomen van een eventuele partner een rol:

“2. Indien een verzekerde over een kalenderjaar tot uitbetaling gekomen recht heeft gehad op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag op grond van het eerste lid, en

a. met betrekking tot dat kalenderjaar geen partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001; of

b. met betrekking tot dat kalenderjaar een partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verzekerde of diens partner in dat kalenderjaar belastbare winst (…), belastbaar loon (…) of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden (…) dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.013,21.”

4.3.

In artikel 7a, tweede lid, van de AKW wordt voor de vraag wie als partner moet worden aangemerkt verwezen naar artikel 1.2 van de Wet IB 2001. Dat artikel regelt de uitbreiding en beperking van het partnerbegrip, in aanvulling op en in afwijking van artikel 5a van de Awr. Allereerst is dus van belang wie ingevolge artikel 5a van de Awr als partner wordt aangemerkt. In het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 5a van de Awr wordt de echtgenoot aangemerkt als partner. In het vierde lid is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een persoon niet meer als partner wordt aangemerkt ingeval:

“a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en

b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.”

De categorie gehuwd doch duurzaam gescheiden levend kennen deze wetten niet.

4.4.

Niet in geschil is dat de echtgenoot van appellante als partner in de zin van artikel 5a van de Awr en artikel 1.2 van de Wet IB moet worden aangemerkt. De beperkingen van het partnerbegrip die in artikel 1.2 van de Wet IB zijn opgenomen, zijn niet van toepassing op de echtgenoot van appellante. De Raad ziet geen mogelijkheid om appellante in weerwil van de wettekst en de wetsgeschiedenis te volgen in haar standpunt dat haar feitelijke situatie doorslaggevend moet zijn. Per 1 januari 2011 is het fiscale partnerschap herzien en geüniformeerd. Voor dit geschil is van belang dat duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet langer als niet-partners worden aangemerkt. Uit de parlementaire behandeling van artikel 5a van de Awr blijkt dat met de introductie van het nieuwe partnerbegrip een belangrijke vereenvoudiging is beoogd. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25, Fiscale vereenvoudigingswet 2010). De wetgever heeft derhalve bewust gekozen voor eenvoudig toetsbare criteria en niet voor het begrip duurzaam gescheiden leven, dat minder eenvoudig kan worden gecontroleerd. Dit betekent dat echtgenoten fiscale partners zijn, ook als zij duurzaam gescheiden leven, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5a, vierde lid, van de Awr. De Raad ziet geen ruimte om in het onderhavige geval de feitelijke situatie van appellante in de plaats te stellen van het wettelijke criterium van het huwelijk.

4.5.

Met betrekking tot de stelling dat de partnerregeling van artikel 5a van de Awr en artikel 1.2 van de Wet IB en dus artikel 7a van de AKW in strijd is met het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in het EVRM en het IVBPR wordt als volgt overwogen. Vooropgesteld moet worden dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De keuze van de wetgever kan worden gevolgd tenzij deze ‘manifestly without reasonable foundation’ is. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 april 2006, nrs. 675731/01 en 65900/01, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk.

4.6.

Appellante stelt het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden aan de kaak. Zij doet daarmee een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighty reasons’-toets niet aan de orde is (vergelijk onder meer voornoemd EHRM-arrest Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk en het arrest van het EHRM van 4 november 2008, nr. 42184/05, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk). Specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft het EHRM overwogen dat staten een ‘margin of appreciation’ toekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen, vooral wat betreft de juridische gevolgen (zie het arrest van het EHRM van 22 mei 2008, Petrov tegen Bulgarije, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (arrest van het EHRM van 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 13378/05, par. 63).

4.7.

Voor zover al sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen, wordt geoordeeld dat met het door artikel 7a van de AKW ontstane onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor het extra bedrag aan kinderbijslag de ‘margin of appreciation’ niet is overschreden. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het EHRM van 16 maart 2010, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 42184/05, par. 62). De wetgever mag daarom voor het extra bedrag aan kinderbijslag, dat appellante heeft aangevraagd naast de door haar ontvangen kwartaalsgewijze kinderbijslag en de verdubbeling daarvan, het inkomen van de echtgenoot in ogenschouw nemen.

4.8.

In dit geschil is voorts van belang dat de wetgever er voor heeft gekozen de categorie van duurzaam gescheiden levende echtgenoten te laten vervallen. Niet kan worden gezegd dat de wetgever daarmee de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Met vervallen van de categorie duurzaam gescheiden levenden is een legitiem doel, te weten vereenvoudiging van de regelgeving, beoogd. Op basis van eenvoudig toetsbare criteria wordt bepaald of sprake is van fiscaal partnerschap. De Raad acht het middel ook proportioneel, temeer nu appellante de mogelijkheid heeft om het haar onwelgevallige kenmerk, dat aanleiding is voor het onderscheid, af te werpen door een echtscheidingsverzoek in te dienen. Reeds het indienen van een echtscheidingsverzoek, een in lijn met de wens van de wetgever eenvoudig toetsbaar criterium, is in haar situatie voldoende om het fiscaal partnerschap met haar echtgenoot kwijt te raken.

4.9.

Er bestaat dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Niet in geschil is dat appellante, ten tijde in geding, gehuwd was. Uit de belastingwetgeving volgt dat zij en haar echtgenoot, voor de inkomstenbelasting, als elkaars fiscale partner worden gezien. Daardoor weegt het inkomen van haar echtgenoot mee en voldoet appellante niet aan de voorwaarden van artikel 7a, tweede lid, van de AKW, zodat zij niet in aanmerking komt voor een extra bedrag aan kinderbijslag.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) D. Bakker