Home

Hoge Raad, 11-06-2010, BL7267, 09/03677

Hoge Raad, 11-06-2010, BL7267, 09/03677

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juni 2010
Datum publicatie
11 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL7267
Formele relaties
Zaaknummer
09/03677

Inhoudsindicatie

Art. 1.2 Wet IB 2001. Art. 9 en 14 EVRM. Art. 18 en 26 IVBPR. Partnerregeling. Begrip ‘duurzaam gescheiden leven’. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding gedurende ten minste 6 maanden in een kalenderjaar geldt daarbij niet als onderscheidend criterium. Dat voor niet-gehuwden een ander criterium voor fiscaal partnerschap geldt, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Geen inbreuk op de vrijheid van godsdienst.

Uitspraak

Nr. 09/03677

11 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 augustus 2009, nr. 08/00383, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/04479) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.B.F. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 8 februari 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is op 28 april 2005 in het huwelijk getreden met A (hierna: de echtgenoot).

3.1.2. Voorafgaand aan het huwelijk was de echtgenoot woonachtig in R en werkzaam in R. Belanghebbende was woonachtig en werkzaam in Q.

3.1.3. Na het huwelijk is belanghebbende in Q blijven wonen en de echtgenoot in R. Belanghebbende en de echtgenoot hebben nimmer een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Zij ontmoeten elkaar wel in de weekends, en brengen daarnaast ook (een deel van) de vakanties en de vrije dagen samen door.

3.1.4. In 2005 en 2007 zijn uit het huwelijk twee kinderen geboren. Beide kinderen wonen bij belanghebbende. Zij heeft tevens een dochter uit een vorig huwelijk. Ook dit kind woont bij haar.

3.1.5. Het verzamelinkomen van belanghebbende bedroeg in 2005 € 25.170. Het verzamelinkomen van belanghebbende en de echtgenoot samen bedroeg in dat jaar meer dan € 60.447.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het Hof heeft die vragen bevestigend beantwoord op de grond dat de echtgenoot en belanghebbende duurzaam gescheiden leven, hetgeen meebrengt dat de echtgenoot niet is aan te merken als partner van belanghebbende in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet). Het Hof heeft daartoe in onderdeel 4.15 van zijn uitspraak geoordeeld dat het begrip duurzaam gescheiden levende echtgenoten zo dient te worden uitgelegd, dat echtgenoten die in een kalenderjaar niet langer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd niet (langer) als partners dienen te worden aangemerkt indien deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld. Hiertegen richt zich het middel.

3.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld, dat de wetgever in artikel 1.2 van de Wet een onderscheid maakt tussen gehuwden en niet gehuwden, en dat gehuwden, behoudens de uitzondering van artikel 1.2, lid 4, van de Wet, steeds worden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling. De genoemde uitzondering betreft het geval van een gehuwde persoon die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot.

3.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het begrip duurzaam gescheiden leven in eerdere regelingen betreffende de inkomstenbelasting en in regelingen betreffende de sociale zekerheid aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (zie o.a. HR 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77 en HR 21 februari 1973, nr. 17009, BNB 1973/89). De enkele omstandigheid dat de echtgenoten in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd is hiertoe niet voldoende, ook niet indien die toestand als bestendig is bedoeld.

3.3.3. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd aan het begrip duurzaam gescheiden leven in artikel 1.2 van de Wet een andere uitleg te geven dan de uitleg gegeven in de onder 3.3.2 bedoelde vaste rechtspraak. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, wijst de enkele wens van de wetgever om gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk te behandelen, niet in een andere richting. De wetgever heeft immers bij de fiscale partnerregeling op dit punt bewust gekozen voor een verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden, zoals blijkt uit de passages uit de wetsgeschiedenis, weergegeven in de onderdelen 4.5 en 4.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De uitleg die het Hof in de slotzin van onderdeel 4.15 van zijn uitspraak aan de woorden duurzaam gescheiden leven heeft gegeven, is niet verenigbaar met deze keuze van de wetgever, die ook in de tekst van de wet tot uitdrukking is gebracht.

3.3.4. Op grond van het bovenstaande moet worden aangenomen dat de wetgever voor artikel 1.2 van de Wet een uitleg van het begrip duurzaam gescheiden leven voor ogen heeft gestaan dat overeenkomt met de vaste rechtspraak, bedoeld in 3.3.2 hierboven.

3.4. Het middel slaagt derhalve. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.5.1. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en haar echtgenoot in het jaar 2005 niet ieder afzonderlijk een eigen leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Daaraan doet niet af dat zij - behoudens in weekends - ieder een eigen huishouding voerden. Derhalve kunnen belanghebbende en haar echtgenoot niet worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend in de zin van artikel 1.2 van de Wet.

3.5.2. Het Hof is niet toegekomen aan beoordeling van belanghebbendes grief gericht tegen de verwerping van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, welk beroep dient te worden verstaan als een beroep op het verdragsrechtelijke discriminatieverbod. Bij de beoordeling van dit beroep moet worden vooropgesteld dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

3.5.3. Uit onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal volgt dat het onderhavige verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden verband houdt met het feit dat echtgenoten op grond van de wet een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De sociaal-economische band tussen echtgenoten die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Gelet hierop kan - indien al sprake is van gelijke gevallen - niet worden gezegd dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen echtgenoten en ongehuwden te maken.

Anders dan belanghebbende betoogt is van onderscheid naar godsdienst evenmin sprake, nu de onderhavige wettelijke regeling geloofsovertuiging niet als onderscheidende maatstaf hanteert en er evenmin toe leidt dat de (meeste) belastingplichtigen met een (bepaalde) geloofsovertuiging anders worden behandeld dan belastingplichtigen die zo’n overtuiging niet hebben. Ook vormt de onderhavige regeling geen beperking van de vrijheid die een ieder toekomt om zijn godsdienst te belijden.

3.5.4. Belanghebbendes beroep op het verbod van discriminatie faalt derhalve.

3.5.5. Belanghebbende heeft voor het Hof ook een grief gericht tegen de verwerping van haar beroep op vertrouwen dat zou zijn gewekt door een B. Deze grief faalt eveneens. De Inspecteur heeft voor de Rechtbank verklaard dat er bij de klantenafdeling van de Belastingdienst in Q geen B bekend is. Belanghebbende, op wie de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden die haar beroep op het vertrouwensbeginsel steunen, heeft ter zitting van Rechtbank en Hof verklaard te beschikken over een schriftelijk stuk waaruit zou blijken dat B bij de Belastingdienst werkzaam is. Zij heeft dit stuk echter noch aan de Rechtbank, noch aan het Hof overgelegd. Evenmin heeft zij zich voor de Rechtbank of het Hof uitgelaten over de precieze hoedanigheid van B. Aldus heeft zij tegenover de verklaring van de Inspecteur onvoldoende aangevoerd om haar beroep op een toezegging of bewuste standpuntbepaling door of namens de Inspecteur te onderbouwen. Voor zover sprake is geweest van algemene voorlichting heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen terecht en op goede gronden verworpen (vgl. o.a. HR 9 maart 1988, nr. 24199, BNB 1988/148 en HR 3 januari 1990, nr. 26325, BNB 1990/148).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2010.