Home

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1097, 19/2751 WW

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1097, 19/2751 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 mei 2021
Datum publicatie
18 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1097
Zaaknummer
19/2751 WW

Inhoudsindicatie

Terecht geweigerd om vanaf 2 mei 2017 aan appellante een WW-uitkering toe te kennen omdat gebleken is dat geen sprake is van (voldoende) inkomstenverlies.

De berekening van de hoogte van de WW-uitkering van appellante over mei en juni 2017, waarbij rekening is gehouden met zowel het loon bij [Vof 1] als het loon bij [Vof 2], is in overeenstemming met artikel 47 van de WW. Als gevolg daarvan bestaat op grond van artikel 16, achtste lid, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW over deze maanden geen recht op uitkering.

De systematiek van inkomensverrekening in de WW, waarbij zowel voorafgaand aan de werkloosheid als daarna al het verdiende loon in aanmerking wordt genomen, is een keuze van de wetgever. De gevolgen daarvan in het geval van appellante zijn met die keuze geheel in overeenstemming. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing van een of meer bij deze inkomensverrekening betrokken bepalingen is daarom geen sprake. De subsidiaire beroepsgrond slaagt daarom niet.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 mei 2019, 17/4093 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 februari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam bij [Vof 1] ( [Vof 1] ) voor 17 uur per week en bij [Vof 2] ( [Vof 2] ) voor 11,4 uur per week. Wegens bedrijfseconomische redenen is appellante met ingang van 1 mei 2017 vijf uur minder gaan werken bij [Vof 1] . De uren en het inkomen bij [Vof 2] zijn gelijk gebleven. Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv met ingang van 2 mei 2017 aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op 29 uur per week, een dagloon van € 65,05 en een maandloon van € 1.414,84. Daarbij is vermeld dat appellante een inkomstenopgave moet indienen.

1.2.

Na ontvangst van de inkomstenopgave over mei en juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2017 geweigerd om vanaf 2 mei 2017 aan appellante een WW-uitkering toe te kennen omdat gebleken is dat geen sprake is van (voldoende) inkomstenverlies. De inkomsten in mei en juni 2017 zijn hoger dan 87,5% van het maandloon. Het besluit van 4 mei 2017 is vervallen. Bij besluit van 23 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante over de maand mei 2017 en juni 2017 bij [Vof 1] en [Vof 2] tezamen een inkomen heeft gegenereerd van € 1.265,71 respectievelijk € 1.292,96. Omdat dit meer is dan 87,5% van het WW-maandloon (€ 1.237,99) heeft appellante op grond van artikel 20 van de WW over mei en juni 2017 geen recht op een WW-uitkering. De rechtbank onderkent dat toepassing van artikel 5 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) tot een voor appellante ongunstig resultaat leidt. Zij heeft immers ondanks een verlies van vijf arbeidsuren geen recht op een WW-uitkering. Dit kan echter niet tot de conclusie leiden dat het Dagloonbesluit in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2347). Nu niet is gebleken dat het Uwv de bepalingen onjuist heeft toegepast, slaagt het beroep van appellante niet.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep als primaire grond aangevoerd dat bij het bepalen van het recht op WW-uitkering enkel gekeken dient te worden naar het (resterende) inkomen bij [Vof 1] dan wel eventueel bij een andere werkgever genoten inkomen voor zover dit in de plaats is gekomen van de verloren uren bij [Vof 1] . Het inkomen en de uren bij [Vof 2] vallen hier niet onder. Dit inkomen en deze uren had appellante immers reeds ten tijde van het verlies aan arbeidsuren waarvoor een WW-uitkering werd aangevraagd. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat voor zover het Uwv terecht zou zijn uitgegaan van het totale inkomen uit arbeid, het op de weg van het Uwv had gelegen de ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Bedoeling van de wetgever is dat de WW-uitkering het inkomen aanvult wanneer een werkzoekende gaat werken voor een lager inkomen dan de WW-uitkering. Werken moet lonen. Door de starre wetsinterpretatie van het Uwv kunnen mensen die werkloos worden uit een parttime dienstverband, ook wanneer zij vijf uren verliezen, geen aanspraak op een WW-uitkering maken wanneer zij daarnaast nog een andere dienstbetrekking hebben. Ook werknemers met maar één dienstbetrekking waaruit gedeeltelijke werkloosheid ontstaat zouden dan welhaast niet voor een WW-uitkering in aanmerking kunnen komen, ook wanneer zij vijf uren verliezen. De uitspraak van de Raad van 30 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1650) ziet volgens appellante op de situatie waarin sprake is van een combinatie van een maximering van het dagloon en de verrekening van inkomsten. Van een dergelijke situatie is bij appellante geen sprake. Het betreft niet zozeer een verrekening op grond van artikel 47 van de WW, maar een vaststelling op grond van artikel 20 van de WW.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW, wordt werkloos de werknemer die:a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddelde aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; enb. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

4.2.

Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.

4.3.

Artikel 16, achtste lid, van de WW bepaalt dat een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.

4.4.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt: a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat. Hierbij staat: A voor het maandloon; B voor het inkomen in een kalendermaand; C voor het dagloon; D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; enE voor het inkomen in verband met arbeid.

4.5.

Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in een periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogte het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag.

4.6.

Op grond van artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon.

4.7.

Op grond van artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met laatste dag van de kalendermand.

4.8.

Ingevolge artikel 1b, tiende lid, en 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelleden wordt verstaan. Dit is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.

4.9.

In bovenstaande bepalingen is de systematiek van de WW vanaf 1 juli 2015 neergelegd, waarbij voor de berekening van de hoogte van de uitkering is overgestapt van een urenverrekening per kalenderweek naar een inkomensverrekening per kalendermaand. Het verlies aan arbeidsuren per kalenderweek speelt uitsluitend nog een rol bij het ontstaan van het recht op uitkering. Daarna gaat de hoogte van het inkomen bepalen of nog langer recht op uitkering bestaat. Indien na het ontstaan van het recht op uitkering als gevolg van inkomen uit werkzaamheden als werknemer sprake is van een inkomensverlies van minder dan 12,5% in de desbetreffende kalendermaand, wordt het recht op uitkering geacht niet te zijn ontstaan. Dit percentage komt overeen met de grens van een arbeidsurenverlies van 5 uur bij een 40-urige werkweek (kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 3, blz. 58-60 en 132).

4.10.

Het inkomensverlies na het ontstaan van het recht op uitkering wordt op grond van artikel 47 van de WW berekend door een vergelijking van het maandloon (A) met het inkomen per kalendermaand (B). Het maandloon is afgeleid van het dagloon, derhalve het in het refertejaar voorafgaand aan het ontstaan van het recht op uitkering verdiende loon. In verband met het overstappen naar de systematiek van inkomensverrekening is in artikel 1b, eerste lid, van de WW het begrip dagloon gewijzigd, waarbij de zinsnede “verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden” is geschrapt. Deze wijziging brengt met zich mee dat het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar wordt meegeteld bij de vaststelling van het dagloon. De toelichting hierop vermeldt dat dit nodig is omdat het eventuele inkomen dat iemand verdient naast zijn WW-uitkering met die uitkering wordt verrekend (kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 3, blz. 129-130). Dat inkomen is op grond artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW, in samenhang met artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB, voor zover hier van belang, al het loon dat in een kalendermaand wordt verdiend, ongeacht uit welke dienstbetrekking dit wordt genoten (nota van toelichting bij wijziging van het AIB, Stb. 2015, 43, blz. 10-11).

4.11.

De berekening van de hoogte van de WW-uitkering van appellante over mei en juni 2017, waarbij rekening is gehouden met zowel het loon bij [Vof 1] als het loon bij [Vof 2] , is in overeenstemming met artikel 47 van de WW. Als gevolg daarvan bestaat op grond van artikel 16, achtste lid, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW over deze maanden geen recht op uitkering. De primaire beroepsgrond dat het inkomen bij [Vof 2] niet in aanmerking mag worden genomen slaagt daarom niet.

5.1.

De subsidiaire beroepsgrond komt er op neer dat bovengenoemde bepalingen waarin de systematiek van inkomensverrekening in de WW is neergelegd, buiten toepassing moeten worden gelaten omdat deze tot een voor appellante onbillijk resultaat leiden.

5.2.

Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien nietverdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

5.3.

De systematiek van inkomensverrekening in de WW, waarbij zowel voorafgaand aan de werkloosheid als daarna al het verdiende loon in aanmerking wordt genomen, is een keuze van de wetgever. De gevolgen daarvan in het geval van appellante zijn met die keuze geheel in overeenstemming. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing van een of meer bij deze inkomensverrekening betrokken bepalingen is daarom geen sprake. De subsidiaire beroepsgrond slaagt daarom niet.

5.4.

Uit overwegingen 4.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) L. Winters