Home

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2577, 19/4646 ZW

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2577, 19/4646 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 oktober 2020
Datum publicatie
24 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2577
Zaaknummer
19/4646 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. De verzekeringsarts heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom ten aanzien van appellante niet meer beperkingen moeten worden aangenomen dan al is gedaan. Geen benoeming deskundige.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 oktober 2019, 19/407 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als helpende voor 28 uur per week. Haar dienstverband is op 10 april 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 10 april 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante voortgezet, omdat zij op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) en een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2016 de ZW-uitkering van appellante per 19 maart 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 18 februari 2016 en 22 februari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Op 24 juni 2016 heeft appelante zich, vanuit de WW, opnieuw ziek gemeld met psychische, en later ook lichamelijke, klachten. Het Uwv heeft appellante hierop een ZW‑uitkering toegekend. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2017 de ZW-uitkering van appellante per 26 juni 2017 beëindigd, omdat zij geschikt wordt geacht voor de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

1.4.

Bij uitspraak van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:4105) heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 6 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft aanleiding gezien psychiater D.G. Buiten als deskundige te benoemen, die op 5 juni 2018 een rapport heeft uitgebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de deskundige niet te volgen en stelt vast dat deze tot andere diagnoses en bevindingen komt dan de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapport van 2 juli 2018 onvoldoende gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2017 – desondanks – juist is. Het besluit van 6 september 2017 is dan ook onvoldoende gemotiveerd.

1.5.

Ter uitvoering van de uitspraak van 30 oktober 2018 heeft het Uwv op 16 januari 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) genomen en het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2019 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op alle informatie die er al lag, niet gehouden was nader onderzoek bij appellante te verrichten. Met het rapport van 3 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog voldoende gemotiveerd dat in de FML van 7 juni 2017 de belastbaarheid van appellante op 26 juni 2017 juist is vastgesteld. De door appellante ter zitting overgelegde informatie van Mediant van 18 maart 2019 levert geen nieuwe inzichten op ten opzichte van het rapport van de deskundige. Appellante moet in staat worden geacht de in het kader van de TVB2 geduide functies te verrichten.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is dan het Uwv in de FML van 7 juni 2017 heeft aangenomen. Volgens appellante stelt het Uwv ten onrechte dat de deskundige de FML van 7 juni 2017 juist heeft geacht. De deskundige heeft in zijn rapport immers alleen beperkingen weergegeven en verder zichzelf als psychiater onvoldoende competent geacht om de FML te toetsen. Ook kon de deskundige een bipolaire II stoornis vaststellen, noch uitsluiten. Hierdoor is onduidelijkheid blijven bestaan of op dit punt voldoende beperkingen zijn aangenomen. De deskundige heeft in zijn rapport bovendien meer beperkingen genoemd dan in de FML zijn opgenomen. Zo is appellante ten gevolge van het vastgestelde disharmonisch intelligentieprofiel meer beperkt ten aanzien van werkbelasting dan aangenomen. Ook energetisch is zij beperkt. Ten slotte heeft appellante herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar ten onrechte in beroep niet opnieuw heeft gezien of gesproken. Appellante verzoekt de Raad een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij een EZWb of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810).

4.2.

Gelet op hetgeen is overwogen onder 1.4. en nu partijen in die uitspraak hebben berust, ligt thans ter beoordeling nog voor of de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 3 januari 2019 alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de FML van 7 juni 2017 voldoende tegemoet komt aan het rapport van de deskundige en appellante daarmee onveranderd per 26 juni 2017 geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies en het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd.

4.3.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.

4.4.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 3 januari 2019 uiteengezet dat zeer diverse aandoeningen tot dezelfde of vergelijkbare beperkingen kunnen leiden. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op welke wijze de geobjectiveerde klachten van appellante, gelet onder meer op door de deskundige gestelde diagnoses, in beperkingen dienen te worden vertaald. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van appellante niet meer beperkingen moeten worden aangenomen dan al is gedaan. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) gegevens overgelegd die haar stelling, dat zij op 26 juni 2017 niet in staat was ten minste een van de in het kader van de TVB2 geduide functies te verrichten, kunnen ondersteunen. Gelet op het voorgaande bestaat voor het nogmaals inschakelen van een deskundige geen grond.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) A.M.M. Chevalier