Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810, 16/324 ZW

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810, 16/324 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2018
Datum publicatie
21 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1810
Zaaknummer
16/324 ZW

Inhoudsindicatie

ZW-uitkering terecht beëindigd. Het beroep van appellante op het arrest Korošec slaagt niet. Geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Appellante is terecht in staat geacht de functie van wikkelaar te vervullen.

Uitspraak

16 324 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

12 januari 2016, 15/2695 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 20 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door A.M. Olsthoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster in een kaasfabriek. Op 8 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met armklachten, die geleid hebben tot een CTS‑operatie op 6 januari 2014. Appellante is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

Na een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht houdt op ziekengeld. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 20 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als produktiemedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.

1.3.

Het Uwv heeft appellante per 21 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 3 oktober 2014 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en aanhoudende klachten van haar handen, waarna zij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld. In verband hiermee heeft zij op 15 januari 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de fysieke toestand van appellante niet was gewijzigd ten opzichte van de toetsing, maar dat toen nog geen rekening werd gehouden met psychische stressfactoren zoals het blootstellen aan grote mensenmassa’s tijdens het werk, blootstelling aan veel conflicten of gevaarlijke situaties, wat problematisch kan zijn gezien de door appellante gebruikte medicatie. Na overleg met een arbeidsdeskundige, die de in het kader van de toetsing geselecteerde functies nogmaals heeft beoordeeld, heeft deze arts appellante per 26 januari 2015 geschikt geacht voor twee van de in het kader van de toetsing geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en medewerker administratieve ondersteuning. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 26 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2015 ten grondslag. Volgens deze arts is appellante in ieder geval geschikt voor de functie van wikkelaar.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat naar aanleiding van haar ziekmelding op 8 januari 2013 ten onrechte geen Amber‑beoordeling heeft plaatsgevonden. Zij had toen al in aanmerking moeten worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante bestrijdt het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank dat zij geschikt is voor de functie van wikkelaar, omdat zij beperkingen ondervindt van haar borderline persoonlijkheidskenmerken en psychische klachten. De bevindingen van haar behandelaars zijn onvoldoende meegewogen bij de beoordeling. Appellante heeft, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond van appellante dat al bij haar ziekmelding op 8 april 2013 ten onrechte geen Amber‑beoordeling heeft plaatsgevonden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2398, is, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, in een geding als dit, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte de aanspraken van appellante in het kader van de WIA te betrekken. Nu dit geding betrekking heeft op een later ziektegeval dan de door appellante genoemde ziekmelding in 2013 is voor zodanig beroep in het geheel geen plaats.

4.2.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de toetsing. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.

4.2.1.

Bij de toetsing heeft de arbeidsdeskundige volgens het rapport van 17 juni 2014 onder meer de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, als passende functie geselecteerd. Aangezien appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 19 juni 2014, waarbij haar ziekengeld per 20 juli 2014 is beëindigd omdat zij geschikt werd geacht voor passend werk, en zij ook daarna niet in arbeid heeft hervat, wordt geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit een juiste arbeidsmaatstaf heeft gehanteerd.

4.3.

Het beroep van appellante op het arrest Korošec spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en het risico groot is dat daarom de artsen van het Uwv te snel worden gevolgd.

4.3.1.

In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is overwogen dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.

4.3.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een betrokkene in de procedure bij de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij. Zowel in de bestuurlijke fase als in beroep heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt brieven van behandelaars ingezonden waarin een groot aantal onderzoeksbevindingen is opgenomen, waaronder die van een neuroloog, neurochirurg, radioloog, GZ‑psycholoog en klinisch psycholoog. Daarnaast heeft appellante een meerjarig huisartsenjournaal ingezonden. In hoger beroep heeft appellante eveneens informatie van haar GZ‑psycholoog ingezonden.

4.3.3.

Uit wat is overwogen in 4.3.2 blijkt dat appellante in de procedure voldoende ruimte heeft gehad – die zij ook heeft benut – om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie heeft onderschat. Niet kan worden gezegd dat de door appellante ingebrachte stukken van de behandelaars en de daarin vermelde gegevens naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de verzekeringsartsen beantwoorde vraag of de medische klachten en aandoeningen van appellante in de weg staan aan een hersteldverklaring voor de functie van wikkelaar. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.

4.4.

Met betrekking tot de overige gronden in hoger beroep wordt het volgende overwogen. Het oordeel van de rechtbank dat wat appellante heeft aangevoerd en aan medische gegevens heeft ingebracht onvoldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en aan het concludent zijn van haar rapporten, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de motivering die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft de beroepsgronden inzichtelijk weergegeven en uitvoerig en afdoende besproken.

4.5.

De gronden in hoger beroep, er op neerkomend dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellante geschikt is voor de functie van wikkelaar, bevatten geen nieuwe medische gegevens die aanleiding geven voor een ander standpunt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.1.

Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende het volledige beeld van de aandoeningen van appellante hebben beoordeeld. Niet ter discussie staat dat appellante al langere tijd bekend is met een borderlineproblematiek. Dat blijkt al uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van 5 november 2008. In de loop van de jaren heeft zij met die problematiek verschillende werkzaamheden in diverse banen verricht. Zoals uit de rapporten van de verzekeringsarts van 14 januari 2014 en van de arbeidsdeskundige van 21 januari 2014 – beiden hebben volgens die rapporten met appellante gesproken ‒ volgt, kon appellante haar werk in de kaasfabriek niet meer doen wegens polsklachten. Dat die werkzaamheden zijn gestaakt wegens psychische klachten, zoals appellante ter zitting herhaaldelijk heeft benadrukt, vindt geen steun in die gegevens. De ziekmelding van appellante per 3 oktober 2014 heeft mede plaatsgevonden naar aanleiding van psychische klachten van boosheid, paniek, slaapproblemen en bijna flauwvallen. Die aspecten zijn door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit de rapporten van 15 januari 2015 en 17 april 2015 uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts had bij de beoordeling de beschikking over de informatie van de huisarts van 23 december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had aanvullend tevens de beschikking over de informatie van de GZ‑psycholoog van 29 januari 2015.

4.5.2.

De verzekeringsarts heeft in het rapport van 15 januari 2015 kenbaar en inzichtelijk vermeld dat bij de eerder opgestelde FML geen rekening was gehouden met de zich nu voordoende psychische stressfactoren zoals blootstelling aan grote mensenmassa’s tijdens het werk, blootstelling aan veel conflicten en gevaarlijke situaties gezien de gebruikte medicatie en dat overleg met de arbeidsdeskundige tot de conclusie heeft geleid dat de functie van wikkelaar nog passend is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze de klachten van appellante en haar sociale en huiselijke omstandigheden met haar heeft besproken waarbij ook van belang zijnde aspecten van mogelijke werkzaamheden aan de orde zijn geweest. Met inachtneming van de door de GZ‑psycholoog vermelde gecompliceerde thuissituatie en de gesignaleerde oplopende druk bij appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat appellante geschikt is voor werk dat niet te veel stress oplevert in de vorm van echte deadlines of vooral emotionele stress bij conflicthantering. De in beroep overgelegde informatie van klinisch psycholoog Van Holten‑Basch van 27 mei 2015 is daarmee niet in strijd. In deze informatie wordt de persoonlijkheidsstoornis als diagnose vermeld, evenals een dysthyme stoornis en worden het overbelast voelen en problemen in de emotieregulatie weergegeven. Gelet op deze informatie kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 augustus 2015 dat deze informatie geen andere informatie oplevert dan al bekend was, worden gevolgd. In haar rapport van 30 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gereageerd op de in hoger beroep ingenomen standpunten en ingezonden informatie, waaronder een brief van GGZ-Delfland van 13 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport nogmaals de verschillende fysieke en psychische klachten van appellante besproken en daarbij opnieuw overtuigend gemotiveerd dat appellante ten tijde hier van belang in staat was te werken in een omgeving met weinig stressoren. Gelet hierop geeft de informatie van de behandelaars van appellante geen reden om een deskundige te benoemen.

4.6.

Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat appellante met ingang van 26 januari 2015 terecht in staat is geacht de functie van wikkelaar te vervullen. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit in stand gelaten.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen reden voor schadevergoeding.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) J.R. Trox