Home

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4220, 17/4055 ANW

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4220, 17/4055 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
24 december 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4220
Zaaknummer
17/4055 ANW

Inhoudsindicatie

Weigering wezenuitkering op grond van de ANW toe te kennen op de grond dat één ouder van appellant nog in leven is. Van een ingreep in een bestaande uitkering is in dit geval geen sprake. De vraag is dus of appellant de gerechtvaardigde verwachting had dat hem een uitkering zou toekomen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Vanaf 1 januari 2015 had appellant in de situatie zoals die zich per 1 december 2015 realiseerde, op grond van de ANW geen aanspraak op een wezenuitkering. Hij kon daarom niet de verwachting hebben dat deze uitkering hem zou worden toegekend. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 5 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO2554.

Uitspraak

17 4055 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

18 april 2017, 16/7145 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 19 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord. De Svb heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaerts van Blokland, en zijn grootmoeder, [naam grootmoeder]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren [in] 1996, heeft op 11 februari 2016 bij de Svb een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van zijn vader op 1 december 2015. Hij heeft daarbij opgegeven een voltijdse studie te volgen. Op 1 maart 2016 heeft appellant de Svb medegedeeld zijn studie per die datum te hebben beëindigd.

1.2.

Bij besluit van 5 april 2016 heeft de Svb appellant een wezenuitkering op grond van de ANW geweigerd omdat één ouder van appellant nog in leven is.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft naar voren gebracht dat hij voor het overlijden van zijn vader eind 2015 de website van de Svb had bezocht. Volgens de gegevens op die site zou hij recht op een wezenuitkering hebben als zijn vader overleed, omdat zijn moeder uit de ouderlijke macht was ontzet. In een telefonisch contact met de Svb was dit bevestigd, aldus appellant.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 5 april 2016 gehandhaafd. Overwogen is dat appellant een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. De informatie op de website is echter van algemene aard. Niet gebleken is dat appellant uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Ook informatie en mededelingen van personeel van een uitvoeringsorgaan mogen niet al te snel als bindende uitlatingen van dat orgaan worden aangemerkt. Ook een mededeling in een telefoongesprek, waarvan de inhoud overigens niet vaststaat, mag niet snel als een toezegging worden opgevat.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel is overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2648. Van de telefoongesprekken die appellant en/of zijn grootmoeder met de Svb hebben gevoerd, staat niet vast met wie die zijn gevoerd en wat de inhoud daarvan was. Daardoor is niet te achterhalen of door beslissingsbevoegde medewerkers mondelinge toezeggingen zijn gedaan waaraan de Svb is gebonden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.

2.2.

Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de website van de Svb. Het gaat daar om algemene en niet op de persoon toegesneden informatie, waaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Dat deze informatie eind 2015 nog niet in overeenstemming was met een wetswijziging per 1 januari 2015, doet hieraan niet af. Bovendien was op de website vermeld dat de informatie niet juist of verouderd kon zijn. Appellant mocht daarom niet zonder meer op de juistheid van deze informatie afgaan.

2.3.

De ter zitting van de rechtbank aangevoerde grond dat sprake is van strijd met het discriminatieverbod als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is naar het oordeel van de rechtbank te laat naar voren gebracht en daarom niet beoordeeld.

3. In hoger beroep heeft appellant wederom een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en op het in de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod. Voorts is aangevoerd dat sprake is van ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol).

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Tot 1 januari 2015 was in artikel 9 van de ANW bepaald dat voor de toepassing van deze wet mede als ouderloos werd aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan. Per 1 januari 2015 is dit artikel vervallen. Appellant meent ondanks het vervallen van dit artikel aanspraak te hebben op een wezenuitkering op grond van de ANW.

4.2.

Met betrekking tot appellants beroep op het vertrouwensbeginsel wordt onderschreven wat de rechtbank hierover heeft overwogen. In aansluiting daarop wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. Zoals de Afdeling onder 11.2 van die uitspraak overweegt, dient om een toezegging aan te nemen, de uitlating of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, toegesneden te zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting, zoals in dit geval een toelichting in algemene zin op een website, is niet aan te merken als een toezegging. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is met betrekking tot de gestelde telefoongesprekken niet te achterhalen of door beslissingsbevoegde medewerkers mondelinge toezeggingen zijn gedaan waaraan de Svb is gebonden. Deze grond slaagt dus niet.

4.3.

Ook het beroep op het discriminatieverbod, neergelegd in de door appellant genoemde artikelen, kan niet slagen. Appellant stelt dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van wie beide ouders zijn overleden en kinderen van wie één ouder is overleden en de andere ouder is ontzet uit de ouderlijke macht. De Raad laat in het midden of appellant onder deze laatste categorie valt, nu hij ten tijde in geding reeds 18 jaar was en van ouderlijke macht en ontzetting daaruit geen sprake meer kon zijn, en zijn moeder vóór 1 januari 2015 uit de ouderlijke macht was ontzet, wat vanaf 1 januari 2015 moet worden aangemerkt als een beëindiging van haar ouderlijk gezag. Zelfs als hij onder deze categorie valt, kunnen de door appellant genoemde situaties niet als gelijke gevallen worden gezien. Immers, als een van de ouders nog in leven is, rust op deze de verplichting het kind te onderhouden. Een kind dat nog één ouder heeft, kan daarom niet gelijk worden gesteld met een kind waarvan beide ouders zijn overleden en dat daardoor geen ouder meer heeft die verplicht is hem of haar te onderhouden.

4.4.

Tot slot moet worden beoordeeld of sprake is van ontneming van eigendom of een beperking van het eigendomsrecht in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. Onder een eigendom in de zin van dit artikel moeten volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een eigendom (zie het arrest van het EHRM van 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97).

4.5.

Van een ingreep in een bestaande uitkering is in dit geval geen sprake. De vraag is dus of appellant de gerechtvaardigde verwachting had dat hem een uitkering zou toekomen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Vanaf 1 januari 2015 had appellant in de situatie zoals die zich per 1 december 2015 realiseerde, op grond van de ANW geen aanspraak op een wezenuitkering. Hij kon daarom niet de verwachting hebben dat deze uitkering hem zou worden toegekend. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 5 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO2554.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.

(getekend) M.M. van der Kade

De griffier is verhinderd te ondertekenen.