Home

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2398, 14/5692 ZW

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2398, 14/5692 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juni 2016
Datum publicatie
27 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2398
Zaaknummer
14/5692 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. Niet meer ongeschikt voor maatgevende arbeid.

Uitspraak

14/5692 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

8 oktober 2014, 14/2681 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en om veroordeling tot vergoeding van schade verzocht.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is via een uitzendbureau werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Na beëindiging van dit dienstverband heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit de situatie dat appellant een WW-uitkering ontving, heeft hij zich op 6 mei 2013 ziekgemeld met schouder- en nekklachten. Hierop is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv appellant bericht dat hij met ingang van

17 januari 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, na bespreking van de medische stukken in het dossier, de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2014 onderschreven, dat de mate van de geclaimde fysieke beperkingen niet wordt geobjectiveerd of onderbouwd en niet plausibel is. Het ontbreken van de kaart van de huisarts in het dossier, maakt het onderzoek nog niet onzorgvuldig, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat zich, naast verschillende stukken van specialisten bij wie appellant onder behandeling stond, ook twee brieven van de huisarts van appellant in het dossier bevonden. Appellant heeft in beroep geen nieuwe relevante informatie overgelegd, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om de juistheid van het medische oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, in twijfel te trekken. Nu een excessieve belasting in de maatgevende arbeid niet aan de orde is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Niet gebleken is dat deze beoordeling onjuist was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant met ingang van

17 januari 2014 terecht in staat geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank bestreden. Volgens hem is hij met ingang van 17 januari 2014 niet geschikt voor zijn arbeid. Verder heeft de rechtbank ten onrechte een rapport van een verzekeringsarts van 18 februari 2013 onbesproken gelaten. Ook ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet was gehouden ambtshalve te onderzoeken of appellant met ingang van 6 mei 2013 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft ook bezwaar gemaakt tegen het ontbreken van de huisartsenkaart in het dossier in beroep, waaraan de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan. Ten slotte heeft appellant de nodige vragen opgeworpen over de “medische objectieve gevolgen van” de ziekte voor arbeid.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd artikel 19, vijfde lid, van de ZW, waar in de eerste volzin is bepaald dat ten aanzien van een werkloze verzekerde onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.

4.2.

Het oordeel van de rechtbank, dat appellant op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, wordt nog als volgt overwogen.

4.3.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vindt de omstandigheid, dat appellant meer beperkingen ondervond dan door het Uwv is vastgesteld, geen onderbouwing of objectivering in de medische stukken. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar een rapport van Instituut Psychosofia van 7 april 2014 overgelegd, maar hierin worden met name al bekende medische gegevens opnieuw in kaart gebracht. Dit rapport werpt geen ander licht op de medische situatie van appellant ten tijde in geding. Bij dit rapport is ook de medische kaart van de huisarts gevoegd. Naast de al in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder twee brieven van deze huisarts met daarin zijn bevindingen over de medische situatie van appellant, valt niet in te zien wat de toegevoegde waarde is van deze kaart voor deze beoordeling. Dit heeft appellant in hoger beroep ook niet toegelicht (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828). In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingebracht, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het alleen opwerpen van vragen over de “medische objectieve gevolgen van” de ziekte voor arbeid, nog daargelaten de vraag welke ziekte appellant daarbij op het oog heeft, is in dit verband onvoldoende.

4.4.

Terecht heeft de rechtbank voor de onderhavige beoordeling niet maatgevend geacht de wijze van totstandkoming van en de bevindingen in het rapport van verzekeringsarts R. Gart van 18 februari 2013, omdat dit rapport ziet op een hersteldverklaring van appellant per

23 februari 2013 en niet op de hier in geding zijnde datum van 17 januari 2014. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom het rapport van verzekeringsarts Gart tot een ander oordeel zou moeten leiden dan is weergegeven in 4.2 en 4.3 over de datum 17 januari 2014.

4.5.

Voor wat betreft de gronden van appellant met betrekking tot een beoordeling in het kader van de Wet Amber wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2002:AE7220). Hieruit volgt dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte is om aanspraken van appellant op een WIA-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid te betrekken. Deze gronden behoeven dan ook verder geen bespreking.

4.6.

Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

5. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) N. Veenstra

UM