Home

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2838, 13-1678 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2838, 13-1678 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juli 2016
Datum publicatie
27 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2838
Zaaknummer
13-1678 WWAJ
Relevante informatie
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1:2

Inhoudsindicatie

Ingezetene. Duurzame band van persoonlijke aard.

Uitspraak

13/1678 WWAJ

Datum uitspraak: 22 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

19 februari 2013, 12/2534 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene en zijn moeder zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vetter.

OVERWEGINGEN

1. Op 6 december 2011 heeft betrokkene, geboren [in] 1994, een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van 27 december 2011 heeft het Uwv geweigerd een uitkering toe te kennen, omdat betrokkene op zijn zeventiende verjaardag niet in Nederland woonde. Na bezwaar is dit besluit bij beslissing op bezwaar van 11 april 2012 (bestreden besluit) gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met beslissingen over proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende grond is om aan te nemen dat betrokkene op zijn zeventiende verjaardag een dusdanige duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, dat hij geacht moet worden op dat moment in Nederland te hebben gewoond en dus als ingezetene moet worden aangemerkt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de door betrokkene aangedragen feiten onvoldoende zijn onderbouwd om de conclusie te kunnen trekken dat hij op zijn zeventiende verjaardag ingezetene was van Nederland. Appellant meent dat betrokkene eerst een aantal specifieke nadere gegevens dient in te brengen, alvorens een nader onderzoek naar het ingezetenschap kan plaatsvinden.

3.2.

Namens betrokkene zijn de door appellant verzochte gegevens ingebracht en is ter zitting van de Raad inzage gegeven in het paspoort van betrokkene.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar zal herstellen.

4.2.

Tussen partijen is in geschil of betrokkene op de dag dat hij zeventien jaar oud werd, [datum] , als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.

4.3.

In artikel 1:2 van de Wet Wajong is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Wet Wajong naar de omstandigheden beoordeeld. Ingevolge vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.

4.4.

Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene op 22 maart 2011 ingezetene was van Nederland is van belang dat vaststaat dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, in Nederland is geboren en dat hij tot 31 augustus 2006 heeft gewoond met zijn ouders. Betrokkene is bekend met het zogenaamde Cornelia de Lange Syndroom, een genetische aandoening, en heeft om die reden vanaf zijn geboorte in Nederland verschillende medische onderzoeken ondergaan. In de periode van 31 augustus 2006 tot 11 juli 2011 heeft betrokkene in Marokko bij zijn tante en oma verbleven. Wel heeft betrokkene gedurende de periodes van 30 juni 2009 tot 1 augustus 2009 en van 1 augustus 2009 tot 17 februari 2010 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan. De ouders hebben als reden voor het verblijf van betrokkene in Marokko opgegeven dat zij hoopten dat hun kind op een alternatieve wijze kon worden geholpen om van zijn aandoening af te komen. De ouders, broers en zussen van betrokkene bleven in Nederland wonen (en werken). Uit de paspoortgegevens is gebleken dat betrokkene jaarlijks gedurende ruim twee maanden bij zijn ouders in Nederland verbleef. Verder is niet in geschil dat de ouders betrokkene diverse keren per jaar in Marokko bezochten. Voorts bleef betrokkene voor de ziektekosten meeverzekerd bij zijn ouders.

4.5.

Op basis van de hiervoor onder 4.4 weergegeven feiten en omstandigheden moet beoordeeld worden of betrokkene op enig moment tijdens zijn verblijf in Marokko geen ingezetene van Nederland meer was. Bij een vertrek uit Nederland in verband met een voorgenomen verblijf elders eindigt het ingezetenschap niet steeds onmiddellijk. Per geval moet op grond van alle relevante feiten en omstandigheden beoordeeld worden vanaf welk moment geen sprake meer is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Op grond van de onder 4.4 weergegeven feiten en omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat op 22 maart 2011 geen sprake meer was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Daarbij is van belang dat het om een bijzondere situatie gaat. Betrokkene is als gehandicapte sterk afhankelijk van zijn ouders. Deze hebben hem bij familie in Marokko ondergebracht in de hoop dat daar verbetering zou optreden. De ouders bezochten betrokkene regelmatig en hij bracht de zomerperiode bij hen in Nederland door. Toen de verwachte verbetering niet optrad, hebben de ouders betrokkene weer naar Nederland laten komen om hem verder hier te verzorgen. Dit alles in beschouwing nemend, kan, ondanks de ruime tijd waarover het verblijf in Marokko zich heeft uitgestrekt, niet worden geoordeeld dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland op enig moment definitief verbroken is geweest.

4.6.

Dit betekent dat betrokkene op 22 maart 2011 nog ingezetene was en op die grond verzekerd was ingevolge de Wet Wajong. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;

- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 478,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) N. Veenstra

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.