Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2829, 15/2370 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2829, 15/2370 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2016
Datum publicatie
27 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2829
Zaaknummer
15/2370 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag piw-er. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de hierover in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen 3.5 tot en met 3.9 en maakt die tot de zijne. De Raad onderstreept dat sprake is van ernstige strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, en dat sprake is van doorgaand gedrag. Zelfs na het in dit geding bestreden strafontslag heeft appellant in juli 2014 nog een misdrijf gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld.

Uitspraak

15/2370 AW

Datum uitspraak: 21 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

25 februari 2015, 14/755 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.F. Adolf hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Adolf. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. F.C. Carstens en A. Verschoor.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was vanaf 1 februari 1994 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker

(piw-er), laatstelijk bij de Penitentiaire Inrichtingen [B.], locatie [B.] ([B.]).

1.2.

Bij besluit van 7 april 2004 heeft de minister appellant de disciplinaire straf van berisping opgelegd, omdat appellant verplichtingen uit het verzuimprotocol had geschonden. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 14 september 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft de minister appellant de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat hij zonder goede reden niet had voldaan aan een herhaaldelijk gegeven opdracht tot werkhervatting. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd en bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2006 is het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 27 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC8556, de uitspraak van de rechtbank over de berisping bevestigd, de uitspraak over het strafontslag vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de minister vervolgens het onvoorwaardelijk strafontslag herroepen en in plaats daarvan de straf van voorwaardelijk ontslag met een proefperiode van twee jaar vanaf 11 april 2005 opgelegd. In april 2011 heeft appellant zijn werkzaamheden als piw-er hervat.

1.3.

Op 19 februari 2013 is appellant aangehouden door de politie en ingesloten als verdachte ter zake het plegen van huiselijk geweld. De politie heeft dit gemeld bij de minister. Naar aanleiding van die melding is appellant op 19 februari 2013 de toegang tot de [B.] ontzegd en heeft de minister diezelfde dag aan het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht verstrekt om een disciplinair onderzoek te verrichten. Bij besluit van 22 februari 2013 is appellant geschorst in het belang van de dienst, waarna hem op 27 februari 2013 is medegedeeld dat hij, omdat hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid was beroofd, van rechtswege is geschorst. Daarbij is besloten appellants bezoldiging voor een derde in te houden. Bij besluit van 25 maart 2013 is appellant in verband met zijn vrijlating na inbewaringstelling op 5 maart 2013 tot nader order geschorst in het belang van de dienst. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Het Bureau Integriteit heeft op 23 mei 2013 gerapporteerd, onder meer inhoudende dat uit politieregisters is gebleken dat appellant meerdere criminele antecedenten heeft en dat uit het Justitiële Documentatie Systeem (JDS) is gebleken dat appellant in de periode 2004 tot en met 2013 meerdere malen is veroordeeld vanwege het plegen van strafbare feiten.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor de minister aanleiding geweest om, nadat hij het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, bij besluit van 4 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit), appellant wegens plichtsverzuim op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat eruit dat hij vanaf januari 2004 in diverse strafrechtelijke trajecten terecht is gekomen en dat hij dat niet aan zijn leidinggevenden heeft gemeld. Deze gedragingen zijn met name in strijd met de integriteit zoals beschreven in de Gedragscode DJI en de door appellant afgelegde ambtseed. Op appellant rustte volgens de minister in ieder geval vanaf het herstel van het dienstverband per 1 april 2011 de plicht zijn betrokkenheid bij strafrechtelijke trajecten te melden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf in beginsel plichtsverzuim oplevert, bezien vanuit de aanstelling van appellant als piw-er. Een strafontslag is in zo’n situatie in beginsel evenredig, met name als sprake is van meerdere veroordelingen. Vanaf 2005 is appellant meermalen veroordeeld voor misdrijven, waaronder voor het door hem in 2013 gepleegde misdrijf dat aanleiding is geweest voor het voorliggende ontslag en dat (onder meer) is uitgemond in een door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Niet is gebleken van omstandigheden die leiden tot een uitzondering op voornoemd uitgangspunt ten aanzien van de evenredigheid. Dat de minister mogelijk eerder aan appellant strafontslag had kunnen verlenen, maakt niet dat de minister daartoe thans niet meer zou kunnen overgaan. Daarbij komt dat appellant voor de veroordelingen voor strafbare feiten gepleegd tussen 17 juni 2004 en 24 maart 2011 in ieder geval een meldplicht had bij de besprekingen over het herstel van zijn dienstverband. Het niet melden daarvan levert eveneens plichtsverzuim op. Daarin is een extra argument gelegen om de straf van onvoorwaardelijk strafontslag evenredig te achten. Gelet op de aard en ernst van de gedragingen en omdat van DJI-medewerkers mag worden verwacht dat zij van onbesproken gedrag zijn, acht de rechtbank de straf ook overigens niet onevenredig.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de

aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de verweten gedragingen, te weten zijn betrokkenheid bij strafrechtelijke trajecten en het niet melden daarvan, heeft begaan.

4.1.1.

Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat er een nieuw gedragsprotocol was ingevoerd waarin een meldplicht voor verdachten was opgenomen, zodat het niet melden hem niet kan worden verweten. Uit het Gedragsprotocol Integriteit, herziene uitgave juli 2002 (Gedragsprotocol), dat hij in zijn bezit had toen hij in 2004 werd ontslagen, is een meldplicht niet af te leiden en toen zijn dienstverband werd hersteld is hem geen nieuw Gedragsprotocol verstrekt.

4.1.2.

Van appellant mocht, gelet op de aard van zijn functie alsmede de omgeving waarin hij werkte en waarbij hij een voorbeeldfunctie vervulde, verwacht worden dat hij uit eigen beweging bij de minister meldde dat hij in aanraking was (geweest) met justitie, mede nu het Gedragsprotocol integer gedrag definieert als gedrag dat onschendbaar, onkreukbaar en - vooral - rechtschapen is. Door dit na te laten heeft appellant zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Deze beroepsgrond van appellant slaagt derhalve niet.

4.2.

De minister heeft de verweten gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant is toe te rekenen, zodat hij bevoegd is aan appellant een disciplinaire maatregel op te leggen.

4.3.

De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de hierover in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen 3.5 tot en met 3.9 en maakt die tot de zijne. De Raad onderstreept dat sprake is van ernstige strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, en dat sprake is van doorgaand gedrag. Zelfs na het in dit geding bestreden strafontslag heeft appellant in juli 2014 nog een misdrijf gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld.

4.4.

De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de minister in 2015 niet meer bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen voor strafrechtelijke vervolgingen en/of veroordelingen voor soortgelijke feiten als die waarvan de minister al in december 2004 op de hoogte was omdat deze eerder geen reden waren om het dienstverband in 2011 niet te herstellen dan wel een nieuwe ontslagprocedure in te zetten. In juni 2004 was appellant reeds disciplinair strafontslag op een andere grond verleend. Voorts lag het, zoals onder 4.1.1 is overwogen, op de weg van appellant om bij het herstel van het dienstverband in 2011 zijn betrokkenheid bij strafrechtelijke trajecten aan de minister te melden. Dat appellant na 2004 in 2007, 2008 en in de periode van 2011 tot en met 2013 wederom misdrijven heeft gepleegd, waarvoor hij nadien is veroordeeld, is pas bekend geworden nadat de minister in verband met zijn aanhouding op 19 februari 2013 het Bureau Integriteit om het instellen van een onderzoek had verzocht. Ook kan niet worden gezegd dat de minister te lang heeft gewacht met het disciplinair straffen van appellant. Na zijn aanhouding op 19 februari 2013 en de rapportage van het Bureau Integriteit van 23 mei 2013 is aan appellant immers op 4 juli 2013 strafontslag verleend.

4.5.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2016.

(getekend) M.T. Boerlage

(getekend) A. Mansourova

HD