Home

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:227 BC8556, 06/5438 AW, 06/5942 AW

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:227 BC8556, 06/5438 AW, 06/5942 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 maart 2008
Datum publicatie
3 april 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC8556
Zaaknummer
06/5438 AW, 06/5942 AW

Inhoudsindicatie

Berisping, wegens niet verschijnen op spreekuur bedrijfsarts. Strafontslag. Plichtsverzuim wegens niet hervatten werk na ziekte? Onevenredigheid tussen ernst verzuim en opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag?

Uitspraak

06/5438 AW

06/5942 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2006, 06/1779 (aangevallen uitspraak 1), en van 3 augustus 2006, 05/2540 (aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 27 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd, plaatsgevonden op 14 februari 2008. Voor appellant is verschenen mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.M. Roelvink, advocaat te Groningen, en door C. Blom en mr. R.J. Vos, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.

1.1. Bij besluit van 7 april 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 juni 2004, heeft de minister appellant - sedert 1994 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam (PIA) - wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Hiertoe is in aanmerking genomen dat appellant na zijn ziekmelding op 24 maart 2004 zonder bericht van verhindering niet was verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts op 25 en 30 maart 2004, zulks in strijd met het verzuimprotocol van de PIA.

1.2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het hiertegen namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, reeds omdat appellant in verband met zijn gestelde verhindering om aan de eerste oproep, voor 25 maart 2004, te voldoen geen enkel contact, ook niet achteraf, met de bedrijfsarts dan wel met zijn eigen leidinggevende had opgenomen.

1.3. In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren, kort gezegd, dat het door de rechtbank in aanmerking genomen verzuim door de minister niet als zodanig aan de bestreden berisping ten grondslag is gelegd, terwijl bovendien het verzuimprotocol PIA niet een verplichting op dit punt inhoudt.

2.1. Bij besluit van 17 juni 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 april 2005, heeft de minister appellant - naast, onder meer, de al op 15 april 2004 genomen maatregel van stopzetting van de bezoldiging - ingaande 17 juni 2004 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Hiertoe is vooral in aanmerking genomen dat appellant na ziekmeldingen op 24 maart en 8 april 2004 zijn werkzaamheden niet heeft hervat, hoewel daartoe vanwege de minister herhaaldelijk gesommeerd onder verwijzing naar het oordeel van de bedrijfsarts dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ook het hiertegen namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Overwogen is, samengevat, dat de voorhanden medische gegevens genoegzaam ondersteunen de opvatting van de minister dat ten tijde van belang geen sprake was van arbeidsongeschiktheid en dat ook anderszins voor appellant geen goede reden bestond om niet te voldoen aan de herhaaldelijk gegeven opdracht tot werkhervatting. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat sprake is van aan appellant toe te rekenen ernstig plichtsverzuim waaraan het gegeven strafontslag niet onevenredig is.

2.3. In hoger beroep hiertegen is namens appellant aangevoerd, samengevat, dat hij in de bezwaarprocedure een deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (Uwv) heeft ingebracht, in welk oordeel is aangegeven dat appellant wel arbeidsongeschikt was, en dat in verband daarmee van plichtsverzuim geen sprake was althans het gegeven strafontslag onevenredig.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. De berisping.

3.1.1. Op grond van de gedingstukken staat vast - en door appellant wordt ook niet betwist - dat appellant in verband met zijn niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts van 25 maart 2004 geen contact met de bedrijfsarts of zijn eigen leidinggevende heeft opgenomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat zodanig contact - mede gezien de in het verzuimprotocol vervatte algemene verplichting om controle door de bedrijfsarts mogelijk te maken - van een goed ambtenaar had mogen worden verwacht en dat het nalaten daarvan een plichtsverzuim oplevert dat een berisping rechtvaardigt.

Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt derhalve niet.

3.2. Het strafontslag.

3.2.1. Blijkens de gedingstukken hangt de ziekmelding van appellant op 24 maart 2004 samen met een kort daarvoor ontstane onenigheid tussen appellant en zijn leidinggevende over zijn plaatsing binnen de PIA. Derhalve acht de Raad op zich begrijpelijk en aanvaardbaar dat namens de minister met voortvarendheid is opgetreden in de beoordeling van die ziekmelding en de vervolgens te treffen maatregelen.

Echter heeft appellant - nadat al eerder al was gewezen op gegevens uit de behandelende sector betreffende een spreekuurconsult bij de huisarts op 25 maart 2004 en een daarop gevolgd consult bij een neuroloog - in bezwaar tegen het ontslagbesluit van 17 juni 2004 alsnog een deskundigenoordeel van het Uwv van 8 juli 2004, berustend op een verzekeringsgeneeskundige rapportage van de verzekeringsarts Z. Starek ingebracht. Daarin is onder meer vermeld, kort gezegd, dat appellant vanwege lichamelijke klachten beperkingen heeft in het verrichten van lichamelijke arbeid. De minister heeft hierin aanleiding gezien nader advies in te winnen bij de bedrijfsarts, die daartoe een expertise heeft laten verrichten door de neuroloog dr. H.C. Weinstein. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport, gedateerd 21 december 2004, zijn bij appellant geen neurologische afwijkingen vastgesteld. Op basis daarvan heeft de bedrijfsarts gehandhaafd zijn na spreekuurbezoeken op 5 en op 29 april 2004 en na bestudering van gegevens uit de behandelende sector gevormde oordeel, dat appellant ten tijde van belang niet arbeidsongeschikt was.

3.2.2. De Raad heeft in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van laatstgenoemd medisch oordeel te twijfelen. Daarbij neemt de Raad, evenals de rechtbank, in aanmerking dat de rapportage van het Uwv summier en niet deugdelijk onderbouwd is. De minister heeft dan ook bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd zijn standpunt dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door zijn werk niet te hervatten. Niettemin werpt de geschetste gang van zaken naar het oordeel van de Raad wel een ander licht op de vraag of sprake is van onevenredigheid tussen de ernst van dit verzuim en de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag.

Een en ander afwegende is de Raad, anders dan de rechtbank, tot de slotsom gekomen dat er gedurende enige tijd toch nog zoveel twijfel kon bestaan over de vraag of sprake was van arbeidsgeschiktheid van appellant dat - gegeven ook de al gerealiseerde stopzetting van de bezoldiging - niet gezegd kan worden dat op 17 juni 2004 sprake was van een plichtsverzuim van zodanig ernstige aard dat bestraffing met de zwaarst mogelijke maatregel, namelijk die van onvoorwaardelijk strafontslag gerechtvaardigd was.

Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven en dat het bestreden besluit van 11 april 2005 dient te worden vernietigd.

4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2005 gegrond en vernietigt dit besluit;

Draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2004;

Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in het geding 06/5438 in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2008.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) K. Moaddine.

HD