Home

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3864, 13-4893 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3864, 13-4893 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 november 2014
Datum publicatie
27 november 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3864
Zaaknummer
13-4893 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening bijstandsuitkering. PGB is aan te merken als inkomen in de zin van de WWB. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

13/4893 WWB, 13/4919 WWB

Datum uitspraak: 18 november 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

25 juli 2013, 13/1160 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Rheden (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft eveneens hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.C. van Etten, kantoorgenoot van mr. Van Willigen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontvangt sinds 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college met een uitvoeringsplan invulling gegeven aan de ingevolge artikel 9 van de WWB op betrokkene rustende verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Omdat zij had aangegeven dat de benodigde zorg voor haar dochter [naam dochter] in de weg stond aan haar arbeidsinschakeling, is als onderdeel van dit uitvoeringsplan opgenomen dat betrokkene bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een zorgindicatie zal aanvragen ten behoeve van haar dochter.

1.3.

Bij besluit van 1 december 2011 heeft het CIZ positief op de door betrokkene ingediende aanvraag beslist en een indicatiebesluit afgegeven voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In het besluit staat vermeld dat betrokkene samen met haar dochter een leefeenheid vormt en dat zij haar dochter volledige aansturing, begeleiding en ondersteuning biedt. Omdat sprake is van bovengebruikelijke zorg, komt [naam dochter] na aftrek van de zeven uur gebruikelijke zorg in aanmerking voor 2 tot 3,9 uur per week (klasse 2) extra zorg binnen de functie Begeleiding individueel, in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB).

1.4.

Over de periode 1 december 2011 tot en met 31 maart 2012 heeft Menzis Zorgkantoor betrokkene aan PGB een totaalbedrag betaald van € 1.958,03. Bij brief van 28 februari 2012 is betrokkene medegedeeld dat haar kind per 1 december 2011 is overgegaan naar Zorg in Natura (ZiN) en dat daarom het PGB is beëindigd. Het reeds ontvangen bedrag aan PGB zal moeten worden terugbetaald.

1.5.

Bij besluit van 27 juli 2012, na bezwaar en onder verbetering van de motivering gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college - voor zover van belang - de bijstand van betrokkene herzien over de periode van 1 december 2011 tot

1 mei 2011 en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat betrokkene in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het college niet op de hoogte heeft gesteld van de toekenning van en de betalingen uit hoofde van het PGB en de omzetting met terugwerkende kracht van het PGB in ZiN. De betalingen zijn aan te merken als inkomen in de zin van de WWB, zodat de aan betrokkene verleende bijstand met de betaalde bedragen moet worden verlaagd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen PGB-gelden, maar dat niet kan worden geoordeeld dat haar als gevolg van die schending tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Omdat betrokkene de PGB-gelden meteen weer heeft teruggestort, heeft zij daarover niet kunnen beschikken en is dus geen sprake geweest van middelen in de zin van de WWB.

3.1.

Betrokkene heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij stelt zich op het standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat geen sprake was van feiten of omstandigheden die van belang waren voor het recht op bijstand. Betrokkene heeft haar dochter nooit de bovengebruikelijke begeleiding gegeven waarop de indicatiestelling zag. Zij had de PGB-gelden dan ook nooit kunnen verantwoorden en deze hadden dus ook zonder omzetting naar ZiN moeten worden terugbetaald.

3.2.

Het college heeft zich in hoger beroep eveneens gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft het aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet over de PGB-gelden heeft kunnen beschikken. In de periode tussen december 2011 en april 2012 heeft betrokkene de zorg aan haar dochter verleend waarvoor de PGB-gelden waren verstrekt. Dat zij op eigen initiatief, zonder overleg, met terugwerkende kracht het toegekende PGB voor deze wel verleende zorg heeft omgezet in ZiN en de bedragen onverschuldigd heeft terugbetaald, komt geheel voor haar rekening. De zorg in natura kan niet met terugwerkende kracht worden verleend en de door betrokkene verleende zorg aan [naam dochter] kan niet met terugwerkende kracht worden teruggedraaid. Het niet in aanmerking nemen van erkende middelen als deze onverschuldigd worden terugbetaald, is in strijd met de sluitstukjurisprudentie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het hoger beroep van betrokkene (zaak 13/4893 WWB)

4.1.

Voorop wordt gesteld dat betrokkene geen gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2012.

4.2.

Ten aanzien van de herziening geldt het volgende. Vaststaat dat betrokkene bij besluit van 10 november 2011 de verplichting is opgelegd om een aanvraag te doen voor een indicatiestelling. Bij besluit van 1 december 2011 heeft het CIZ positief op de door betrokkene ingediende aanvraag beslist. Op enig moment daarna heeft het Zorgkantoor betrokkene bedragen betaald uit hoofde van een PGB. Deze bedragen heeft zij, zonder overleg met het college, ook weer terugbetaald. Betrokkene heeft van al deze feiten en omstandigheden geen melding gemaakt bij het college. Nu deze een invulling betroffen van de haar opgelegde verplichting en er geld op haar rekening is overgemaakt, is sprake van feiten en omstandigheden die onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand, los van het antwoord op de vraag of betrokkene daadwerkelijk de geïndiceerde zorg heeft verleend. Door deze niet bij het college te melden, heeft betrokkene dan ook haar inlichtingenverplichting geschonden.

4.3.

Het PGB werd door het Zorgkantoor overgemaakt naar de op naam van betrokkene staande rekening. De omstandigheid dat het Zorgkantoor het verstrekte PGB van betrokkene nadien heeft teruggevorderd, doet er niet aan af dat betrokkene gedurende de periode dat zij het PGB heeft ontvangen daarmee feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2008, LJN BG1808, rechtsoverweging 4.5). Betrokkene heeft met het PGB dan ook beschikt over middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Gelet op de periodieke uitbetaling van het PGB zijn deze middelen, ongeacht of betrokkene wel of niet de geïndiceerde zorg aan [naam dochter] heeft verleend, gelijk te stellen met inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.

4.4.

Uit 4.1 volgt dat voor het antwoord op de vraag of betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet van belang is of en in hoeverre zij de geïndiceerde zorg aan [naam dochter] heeft verleend. De daarop ziende gronden van betrokkene behoeven derhalve geen bespreking. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet.

Het hoger beroep van het college (zaak 13/4919 WWB)

4.5.

Uit 4.3 volgt dat het college terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet over de PGB-gelden heeft kunnen beschikken. Dat zij dit wel kon, blijkt al uit de omstandigheid dat zij besloten heeft om de ontvangen gelden terug te betalen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Het hoger beroep van het college slaagt.

5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de bijstand van betrokkene terecht heeft herzien over de periode 1 december 2011 tot 1 mei 2012. Ten onrechte is dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering over de periode van 1 december 2011 tot 1 april 2012, door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering, ongegrond verklaren.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Nu het beroep van betrokkene ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van betrokkene dient daarom te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van het

beroep tegen de intrekking per 1 mei 2012;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 17 januari 2013 voor het overige

ongegrond;

- wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L.w Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) O.P.L. Hovens