Home

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2008, BG1808, 07-3224 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2008, BG1808, 07-3224 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 oktober 2008
Datum publicatie
29 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG1808
Zaaknummer
07-3224 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (i.c. studiefinanciering ingevolgde de WSF) die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn .

Uitspraak

07/3224 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 april 2007, 06/2236 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)

Datum uitspraak: 28 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.F. Vogel, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vogel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 20 september 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont in bij haar ouders.

1.2. Bij besluit van 13 oktober 2004 is de bijstand met ingang van 9 september 2004 ingetrokken. Bij besluit van 17 december 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2004 ongegrond verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 26 januari 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep tegen het besluit van 17 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College appellante bij brief van 8 maart 2006 meegedeeld dat haar recht op bijstand ten onrechte vanaf 9 september 2004 is beëindigd en dat haar recht op bijstand vanaf die datum opnieuw zal worden beoordeeld. Deze herbeoordeling heeft geleid tot - voor zover in dit geding van belang - het besluit op bezwaar van 1 september 2006, waaruit volgt dat de bijstand van appellante over de periode van 9 september 2004 is gecontinueerd tot 1 september 2005 en per laatstgenoemde datum is beëindigd. Aan de beëindiging ligt ten grondslag dat aan appellante met ingang van 1 september 2005 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) is toegekend, die volgens het College moet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening die voor appellante passend en toereikend is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 september 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt - samengevat - dat in haar situatie geen sprake kan zijn van een passende en toereikende voorliggende voorziening, aangezien duidelijk was dat zij geen recht had op studiefinanciering, hetgeen achteraf ook door de Informatie Beheer Groep is vastgesteld, als gevolg waarvan zij de vanaf 1 september 2005 ontvangen studiefinanciering volledig moet terugbetalen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 15 van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

4.2. Niet in geschil is dat appellante studiefinanciering heeft aangevraagd voor het studiejaar 2005/2006. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellante met ingang van dat studiejaar (per 1 september 2005) studiefinanciering is toegekend. Voorts is gebleken dat feitelijke uitbetaling van de studiefinanciering heeft plaatsgevonden over de periode van 1 september 2005 tot en met januari 2007.

4.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 februari 2005 (LJN AS4786), het College terecht gevolgd in zijn standpunt dat studiefinanciering ingevolgde de WSF is aan te merken als een voorliggende voorziening die naar haar aard en doel voor appellante als passend en toereikend moet worden beschouwd.

4.4. Uit de onderdelen 4.1. tot en met 4.3. volgt dat appellante met ingang van 1 september 2005 geen meer recht had op bijstand. Het College heeft in het kader van de heroverweging van zijn besluit van 13 oktober 2004 terecht geen aanleiding gezien om voor de periode daarna opnieuw bijstand toe te kennen, aangezien appellante in periode van 1 september 2005 tot 1 september 2006 over studiefinanciering heeft beschikt.

4.5. Dat appellante, zoals zij stelt, deze studiefinanciering uit nood heeft aangevraagd doet naar het oordeel van de Raad aan aard en doel van studiefinanciering als een aan de bijstand voorliggende voorziening niet af. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellante deze studiefinanciering ten onrechte heeft gekregen en moet terugbetalen, er niet aan afdoet dat appellante gedurende de periode dat zij studiefinanciering heeft ontvangen feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.

4.6. Appellante heeft ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat het College, voordat het besluit van 1 september 2006 werd genomen, haar nog in de gelegenheid had moeten stellen zich - met name - uit te laten over de voorgenomen beëindiging van de bijstand vanaf 1 september 2005. De Raad volgt appellante daarin niet, aangezien de raadsman van appellante reeds in zijn brief aan het College van 7 augustus 2006 heeft aangevoerd dat - en om welke reden - het feit dat appellant per die datum een studie is gaan volgen waarvoor zij studiefinanciering ontving, haar in het kader van de verlening van de bijstand niet diende te worden tegengeworpen. Het College heeft op dat standpunt in het besluit van 1 september 2006 een gemotiveerde reactie gegeven.

4.7. Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.

4.8. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.

(get.) C. van Viegen.

(get.) A. Badermann.

KR