Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1268, 12-3709 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1268, 12-3709 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2014
Datum publicatie
22 april 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1268
Zaaknummer
12-3709 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering loonschade te vergoeden ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. Niet gebleken van loonschade. Het aan betrokkene toekomende bedrag aan wettelijke rente in verband met te late betaling WIA-uitkering is niet juist berekend.

Uitspraak

12/3709 WIA

Datum uitspraak: 16 april 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van

24 mei 2012, 11/1141 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Voor appellante is

Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. M.P.W.M. Wiertz.

Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is heropend.

Het Uwv heeft met een brief van 4 november 2013 geantwoord op een vraag van de Raad. Op verzoek van de Raad heeft appellante een reactie gegeven.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft zich op 30 oktober 2008 bij haar werkgever ziek gemeld. Bij besluit van 1 december 2010 is haar met ingang van 28 oktober 2010 een WGA-vervolguitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.2. Appellante heeft uit het besluit van 1 december 2010 afgeleid dat het Uwv aan haar werkgever geen loonsanctie heeft opgelegd. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering een loonsanctie op te leggen en daarbij gevraagd om vergoeding van de schade die het gevolg is van het achterwege blijven van een loonsanctie. Zij heeft er verder op gewezen dat zij voldoet aan de referte-eis van artikel 58 van de Wet WIA en recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.

1.3. Bij besluit van besluit van 16 maart 2011 heeft het Uwv zijn besluit van 1 december 2010 herzien en vastgesteld dat appellante met ingang van 28 oktober 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering zal aan haar verstrekt kunnen worden tot

28 juli 2012. Het besluit van 16 maart 2011 heeft geleid tot een nabetaling van WIA-uitkering aan appellante.

1.4. Eerder al had het Uwv met een brief van 30 december 2010 aan appellante laten weten dat de bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellante onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA eraan in de weg staat om alsnog een loonsanctie op te leggen. Het Uwv heeft aan appellante met genoemde brief bevestigd dat is afgesproken het bezwaar van appellante tegen het niet opleggen van een loonsanctie niet verder te behandelen maar te beslissen op het verzoek van appellante om schadevergoeding.

1.5. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen te vergoeden schade is over de periode van 28 oktober 2010 tot 28 april 2011, omdat de aan appellante verstrekte WGA-uitkering over deze periode hoger is dan 70% van het loon dat zij zou hebben ontvangen als aan haar werkgever een loonsanctie zou zijn opgelegd.

1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 18 juli 2011 bezwaar gemaakt. Zij heeft gesteld dat zij schade lijdt, omdat zij de loongerelateerde WGA-uitkering zou hebben ontvangen tot

28 juli 2013 als aan haar werkgever een loonsanctie van 52 weken zou zijn opgelegd. Bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 56,79, namelijk de wettelijke rente over de als gevolg van het besluit van 16 maart 2011 nabetaalde WGA-uitkering. Het Uwv heeft aan zijn gehandhaafde weigering om zogenoemde loonschade te vergoeden ten grondslag gelegd dat appellante als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie tot de datum van het bestreden besluit feitelijk geen schade heeft geleden. Het Uwv heeft daarbij als zijn opvatting gegeven dat van inkomensschade tot het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering geen sprake zal zijn en dat speculatief is wat daarna de inkomenssituatie van appellante zal zijn.

2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op gronden die in grote lijnen overeenkomen met de gronden van haar bezwaar. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat de schade is ontstaan op de ingangsdatum van de WGA-uitkering, omdat zij als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie loonbetalingen mist. Zij heeft verder gesteld dat slechts gedeeltelijke toekenning van wettelijke rente heeft plaatsgehad.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante tot 28 juli 2012 geen loonschade zal leiden. Appellante heeft immers niet bestreden dat de WGA-uitkering, die zij met ingang van

28 oktober 2010 heeft ontvangen, meer bedraagt dan 70% van het loon dat haar werkgever haar zou hebben betaald als aan hem een loonsanctie was opgelegd. Met verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank verder geoordeeld dat toekomstige schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De door appellante gevorderde dwangsom, rente en kosten heeft de rechtbank afgewezen.

3.1. Appellante heeft in hoger beroep in essentie haar beroepsgronden herhaald. Meer specifiek heeft zij gesteld dat de schadevergoeding die het Uwv aan haar is verschuldigd, moet worden berekend op basis van het verschil tussen loon en WGA-uitkering over de periode van 28 oktober 2010 tot 28 oktober 2011 en op het verschil tussen loongerelateerde

WGA-uitkering en WGA-vervolguitkering over de periode van 28 juli 2012 en 28 juli 2013, te vermeerderen met wettelijke rente, dwangsom en volledige kosten van rechtsbijstand. Zij heeft verder naar voren gebracht dat aan de toegekende rentevergoeding van € 56,79 geen juiste berekening ten grondslag ligt.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met zijn brief van 4 november 2013 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de brief van

30 december 2010 moet worden gelezen als een weigering om, in verband met artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA, aan de werkgever van appellante een loonsanctie op te leggen in de situatie waarin de onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever grond hadden gevormd om tot oplegging van een loonsanctie te besluiten. Het is vaste rechtspraak dat een besluit waarin is beoordeeld of een betrokkene arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet WIA niet mede een oordeel omvat over de vraag of de werkgever van de betrokkene heeft voldaan aan zijn re-integratie-verplichtingen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4478). De uitdrukkelijke erkenning van het Uwv dat in het geval van appellante is nagelaten tijdig - dat wil zeggen voor het einde van de wachttijd - een loonsanctiebesluit te nemen, brengt mee dat de Raad bevoegd is een oordeel te geven over de schade die appellante stelt te hebben geleden als gevolg van dat nalaten.

4.2.

Uit de brief van 4 november 2013 volgt dat het Uwv vanaf 2008 een beleidslijn hanteert ter bepaling van de schade van een werknemer in verband met het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. Tot 8 september 2011 is het Uwv ervan uitgegaan dat een loonsanctie, in het geval een zogenoemde inhoudelijke loonsanctie had moeten worden opgelegd, zes maanden zou hebben geduurd. Op grond van uit een onderzoek van het Uwv verkregen gegevens, waaruit is afgeleid dat de gemiddelde duur van een loonsanctie 9,7 maanden is, gaat het Uwv vanaf 8 september 2011 bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding ervan uit dat over een periode van tien maanden loonschade moet worden vergoed als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd. Zowel voor als na 8 september 2011 is de beleidslijn dat aan de werknemer een vergoeding wordt toegekend ter grootte van 70% van het nettoloon dat is misgelopen over een periode gelijk aan de aangenomen duur van de loonsanctie onder aftrek van de netto uitkering die de werknemer heeft ontvangen op grond van de Wet WIA, de Werkloosheidswet (WW) of de Wet werk en bijstand dan wel verwijtbaar niet aan uitkering op grond van die wetten heeft ontvangen.

4.3.

Het is vaste rechtspraak dat voor het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, door de bestuursrechter zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten (onder meer de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).

4.4.

In zijn uitspraken van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618) en

2 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1905) heeft de Raad met betrekking tot de vanaf

8 september 2011 gehanteerde beleidslijn als zijn oordeel gegeven dat, als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd, het een alleszins redelijk uitgangspunt is bij de berekening van de schadevergoeding uit te gaan van de periode die een werkgever gemiddeld genomen nodig lijkt te hebben om het door het Uwv geconstateerde gebrek te herstellen. In dat verband is overwogen dat een loonsanctie niet is bedoeld om een werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate

re-integratie-inspanning komt. In genoemde uitspraken is verder neergelegd dat de benadering van het Uwv aansluit bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, die weliswaar tot doorbetaling van het loon over een periode van 52 weken verplicht, maar waarvan de duur kan worden bekort als de werkgever tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen.

4.5.

Een eveneens redelijk uitgangspunt van de zowel voor als na 8 september 2011 gehanteerde beleidslijn is om bij de berekening van de schadevergoeding op het bedrag aan loon over een periode van zes onderscheidenlijk tien maanden het bedrag in mindering te brengen dat de werknemer in verband met zijn arbeidsongeschiktheid - of in het geval geen sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid: in verband met zijn ontstane werkloosheid - aan uitkering(en) heeft ontvangen. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijke schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomensbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen.

4.6.

De conclusie is dat de beleidslijn van het Uwv op de in 4.4 en 4.5 besproken onderdelen de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. Appellante wordt niet gevolgd in haar opvatting dat de beleidslijn alleen van toepassing is in gevallen waarin de schade niet kan worden begroot. De bewoordingen waarin de beleidslijn is vastgelegd, bieden voor die opvatting geen aanknopingspunten. Uit wat hierna wordt overwogen, volgt dat in het geval van appellante in het midden kan blijven of het oordeel dat de Raad heeft gegeven over de in het kader van dat beleid vanaf 8 september 2011 gehanteerde periode van tien maanden ook geldt voor de tot 8 september 2011 aangenomen periode van zes maanden waarover loonschade zou kunnen worden vergoed.

4.7.

Appellante heeft in hoger beroep opnieuw bevestigd dat zij niet alleen gedurende een periode van meer dan zes maanden te rekenen vanaf 28 oktober 2010, maar ook gedurende een periode van meer dan tien maanden vanaf die datum, welke periode van tien maanden is geëindigd op 28 augustus 2011, maandelijks een hoger nettobedrag aan WGA-uitkering heeft ontvangen dan zij aan nettoloon zou hebben ontvangen als haar werkgever 70% van het loon zou hebben doorbetaald. Tussen partijen staat verder vast dat appellante het op

28 augustus 2011 bestaande inkomensniveau met voortzetting van de loongerelateerde uitkering heeft kunnen behouden tot 28 juli 2012. Daaruit volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de periode tot dat besluit van voor vergoeding in aanmerking komende loonschade niet is gebleken.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd schade te vergoeden die appellante heeft gesteld te hebben geleden als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie aan haar werkgever.

4.9.

Het Uwv heeft de toegekende wettelijke rente berekend over de periode van

14 december 2010 tot 6 april 2011. Hij is daarbij voor de datum met ingang waarvan wettelijke rente is verschuldigd uitgegaan van een beslistermijn van veertien weken en een betaaltermijn van zes weken, in totaal twintig weken vanaf de aanvraag van de WIA-uitkering op 28 juli 2010. Onder verwijzing naar zijn standpunt in een bij de Raad aanhangige zaak met registratienummer 12/4095 WW heeft het Uwv bepleit dat terecht ook rekening is gehouden met een betaaltermijn.

4.10.

In de door het Uwv aangehaalde zaak heeft de Raad op 18 december 2013 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:2910). In deze zaak, die betrekking heeft op een nabetaling van een bedrag aan WW-uitkering na een eerste toekenning, is als oordeel gegeven dat het Uwv met zijn opvatting dat met de wijziging van artikel 30, eerste lid, van de WW rekening moet worden gehouden met een betaaltermijn van zes weken op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte voorbij ziet aan artikel 33, eerste lid, van de WW en aan het feit dat het Uwv niet bij elke betaling een beschikking in de zin van artikel 4:86 van de Awb neemt, waarbij hij de te betalen geldsom vaststelt.

4.11.

Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Wet WIA betaalt het Uwv de uitkering in termijnen van een kalendermaand. Daarmee is in de Wet WIA een betalingstermijn gegeven die, net als in de WW met artikel 33, eerste lid, afwijkt van de algemene betaaltermijn van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, terwijl ook in het geval van een WIA-uitkering geldt dat niet bij elke betaling een beschikking in de zin van artikel 4:86 van de Awb wordt genomen. Op dezelfde gronden als in de uitspraak genoemd in 4.10 wordt geoordeeld dat de bij de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958) omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt genomen betalingstermijn niet in strijd is met enige wettelijke bepaling.

4.12.

Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het Uwv het aan appellante toekomende bedrag aan wettelijke rente niet juist heeft berekend. Toepassing van de bij de in 4.11 genoemde uitspraak van

25 januari 2012 gegeven regel betekent dat in het geval van appellante de wettelijke rente over de nabetaling van WIA-uitkering is gaan lopen op 1 december 2010, de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de beslistermijn voor de toekenning van de

WIA-uitkering was verstreken.

4.13.

Conclusie is dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven voor zover die niet de vergoeding van wettelijke rente betreffen.

5.

Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,- en beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep, in totaal € 2.191,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente als in overweging 4.12 van deze uitspraak is vermeld;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.191,50;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.

(getekend) C.P.J. Goorden

(getekend) H.J. Dekker