Home

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP2317, 09-1370 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP2317, 09-1370 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 januari 2011
Datum publicatie
31 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317
Zaaknummer
09-1370 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Toewijzing verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm voor wettelijke rente. Het College heeft op 9 oktober 2009 aan appellante wettelijke rente toegekend over de nabetaling van de bijstand. Afwijzing verzoek om veroordeling van vergoeding van schade, anders dan in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

09/1370 WWB

09/5383 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 07/3586 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 januari 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft achtereenvolgens een nieuw besluit van 17 april 2009, een verweerschrift en een nader besluit van

9 oktober 2009 ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door

mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Bij brief van 22 maart 2007 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2007 over haar mogelijkheden tot inschakeling op de arbeidsmarkt. Omdat appellante niet op dit gesprek is verschenen, heeft het College bij besluit van

30 maart 2007 het recht op bijstand met ingang van 28 maart 2007 opgeschort. Appellante is daarbij opnieuw opgeroepen en wel voor een gesprek op 10 april 2007. Omdat appellante ook toen niet is verschenen, heeft het College bij besluit van

23 april 2007 de bijstand van appellante met ingang van 28 maart 2007 ingetrokken.

1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van respectievelijk 30 maart 2007 en

23 april 2007 ongegrond verklaard.

2. Nadat de rechtbank eerst bij uitspraak van 18 maart 2008 het beroep van appellante niet-ontvankelijk had verklaard in verband met niet tijdige betaling van het griffierecht, heeft de rechtbank bij uitspraak van 6 oktober 2008 het daartegen door appellante ingestelde verzet gegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Bij besluit van 17 april 2009 heeft het College, onder intrekking van het besluit van 31 juli 2007, opnieuw beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 maart 2007 en van 23 april 2007. Daarbij heeft het College de besluiten van 30 maart 2007 en van 23 april 2007 herroepen en appellante bijstand toegekend vanaf 28 maart 2007. In oktober 2009 heeft dit geleid tot een nabetaling van € 8.768,45 over de periode van 28 maart 2007 tot en met 29 januari 2008. Nadien heeft appellante betaald werk verricht als pensioenjurist. Bij brief van 9 oktober 2009 heeft het College meegedeeld wettelijke rente over deze nabetaling uit te keren tot een bedrag van € 1.795,98. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 14 november 2007, LJN BB7931, dient deze brief te worden aangemerkt als een nadere standpuntbepaling bij het besluit van 17 april 2009. Gelet op het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van zowel materiële als immateriële schade, stelt de Raad vast dat met dit laatste besluit niet volledig is tegemoet gekomen aan appellante. De Raad merkt dit besluit dan ook aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling moet worden betrokken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Aangezien het College de besluiten van 30 maart 2007, 23 april 2007 en 31 juli 2007 niet langer handhaaft dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

5.2. Met de intrekking van het besluit van 31 juli 2007 en de herroeping van de besluiten van 30 maart 2007 en 23 april 2007 staat volgens vaste rechtspraak van de Raad de onrechtmatigheid van die besluiten vast. Dit betekent dat enkel nog aan de orde is het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van de schade voorvloeiend uit deze besluiten. Appellante heeft daartoe een schadestaat overgelegd. Het College stelt zich op het standpunt dat hij met de toekenning van wettelijke rente over de nabetaling heeft voldaan aan zijn plicht tot vergoeding van materiële schade en voorts dat niet is gebleken van de gestelde immateriële schade dan wel dat deze onvoldoende is onderbouwd. Tot slot heeft het College nog opgemerkt dat appellante de schade waarvan zij vergoeding vraagt voor een groot deel had kunnen voorkomen door na het besluit van 23 april 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen.

5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.

5.4. Appellante heeft allereerst verzocht om vergoeding van schade die volgens haar is ontstaan door de niet tijdige uitbetaling van de bijstand over de periode van 28 maart 2007 tot en met 29 januari 2008 als gevolg van de onrechtmatige opschorting en intrekking.

5.4.1. De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 april 2009, LJN BI0588, geoordeeld dat (ook) de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel zijn terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking.

5.4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen normeert artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.

5.4.3. De Raad stelt vast dat het College op 9 oktober 2009 aan appellante wettelijke rente heeft toegekend over de nabetaling van de bijstand. Hiermee heeft het College naar het oordeel van de Raad voldaan aan zijn verplichting de schade die appellante heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig uitbetalen van de bijstand te vergoeden. Dit brengt mee dat, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.4.1 en 5.4.2, er naar het oordeel van de Raad geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van schadeposten die appellante heeft opgevoerd als gevolg van de niet tijdige betaling van de bijstand over de periode van 28 maart 2007 tot en met 29 januari 2008. De Raad gaat er van uit, zoals het College ter zitting heeft gesteld, dat de wettelijke rente is overgemaakt op de derdenrekening van de gemachtigde van appellante, en zo dit (nog) niet is gebeurd, dat het College alsnog terstond tot betaling van de wettelijke rente zal overgaan.

5.4.4. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College nog aangegeven dat, nu de bijstand bij besluit van

17 april 2009 met terugwerkende kracht is hervat, tevens de zorgverzekering met terugwerkende kracht kan worden hersteld. De Raad gaat ervan uit dat partijen zich op dit punt nog nader met elkaar zullen verstaan. Gelet hierop acht de Raad thans geen gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde schade wegens niet verzekering toe te wijzen.

5.5. Voorts heeft appellante gevraagd om vergoeding van schade ten gevolge van gemiste uitkeringen. Het is appellante hierbij te doen om vergoeding van een zogenoemde werkpremie in 2008 en om toekenning van langdurigheidstoeslagen over de jaren 2007 en 2008. De Raad is van oordeel dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade op die grond reeds niet voor inwilliging in aanmerking komt, nu daarvoor afzonderlijke aanvragen kunnen worden ingediend en deze regeling een eigen beoordelingskader kent, zodat vooralsnog niet van schade is gebleken.

5.6. Appellante heeft onder de aanduiding “onnodige procedures” voorts vergoeding gevraagd van kosten die verband houden met proceskosten en griffierecht.

5.6.1. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 7 juli 2004, LJN AQ5516, dat de regeling van het griffierecht in artikel 8:74 van de Awb en de regeling van proceskosten in artikel 8:75 van de Awb een exclusief en limitatief karakter hebben, zodat geen ruimte bestaat om met toepassing van de regeling van de schadevergoeding in artikel 8:73 van de Awb het verzoek van appellante te honoreren.

5.6.2. Met betrekking tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb verwijst de Raad naar overweging 7. Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht verwijst de Raad naar het dictum.

5.7. Appellante heeft tevens om veroordeling tot vergoeding van schade gevraagd die zij heeft geleden ten gevolge van het ineens nabetalen van de bijstand in 2009, bestaande uit belastingschade en schade wegens lagere huur- en zorgtoeslag in 2009.

5.7.1. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 3 oktober 2002, LJN AF0902, dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het College aan appellante verschuldigd was, en de belastingheffing over die periodieke betalingen, hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.

5.7.2. De Raad acht het op voorhand niet onaannemelijk dat appellante door de nabetaling van de bijstand ineens belastingschade heeft geleden. De door appellante overgelegde voorlopige aanslag over het jaar 2009 biedt naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende houvast om de omvang van de belastingschade te kunnen vaststellen. Daarbij komt nog dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, de fiscale autoriteiten niet heeft verzocht om middeling of om de uitsmeerregeling toe te passen op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Gelet hierop acht de Raad thans geen gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde belastingschade te honoreren.

5.7.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen ook de verminderde huur- en zorgtoeslag ten gevolge van een nabetaling ineens voor afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade in aanmerking komen. Gelet echter op hetgeen is overwogen onder 5.7.2 acht de Raad thans evenmin gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde huur- en zorgtoeslagschade te honoreren.

5.7.4. De Raad wijst appellante ten aanzien van de onder 5.7.2 en 5.7.3 gestelde schadeposten - volledigheidshalve - op de mogelijkheid om bij het College een zelfstandig schadebesluit te verzoeken indien na toepassing van de fiscale mogelijkheden feitelijk nog schade resteert.

5.8. Voorts heeft appellante verzocht om veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. Hierbij heeft appellante gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft dit verzoek betrekking op schade in verband met een onheuse bejegening door het College, schade in verband met aantasting van de lichamelijke integriteit, schade in verband met “gijzeling van het dossier” en schade in verband met opgelopen studievertraging.

5.8.1. Met betrekking tot het in hoger beroep gedane verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM oordeelt de Raad als volgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Die situatie is hier aan de orde. Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift tot aan deze uitspraak van de Raad zijn nog geen vier jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zoverre derhalve afwijzen.

5.8.2. Voor zover appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens onheuse bejegening door het College stelt de Raad vast dat appellante dit verzoek niet heeft onderbouwd. De Raad zal het verzoek in zoverre dan ook afwijzen.

5.8.3. Appellante heeft ten aanzien van haar verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens aantasting van de lichamelijke integriteit aangevoerd dat de onrechtmatige opschorting en intrekking financiële stress en een verergering van haar ziekte hebben veroorzaakt. Voorts heeft appellante in dit verband betoogd dat het College zijn zorgplicht jegens haar heeft geschonden door haar de bijstand te onthouden met als gevolg dat zij zich ondanks haar ziekte gedwongen zag aan het werk te gaan, terwijl sprake was van ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Appellante heeft tevens een brief overgelegd waarin de resultaten van een allergologisch onderzoek zijn opgenomen en een schriftelijke bevestiging van een afspraak bij een revalidatiearts.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. Dit vereiste causale verband is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat het ziektebeeld van appellante is toegenomen, en zo dit al het geval zou zijn, dat de verergering het gevolg is van de onrechtmatige opschorting en intrekking. De Raad gaat dan ook voorbij aan de stelling van appellante dat haar ziektebeeld is verergerd, omdat zij zich gedwongen zag aan het werk te gaan terwijl ze van de arbeidsverplichtingen was ontheven.

5.8.4. De schade waarvan appellante vergoeding wenst vanwege de "gijzeling" van het dossier is door appellante niet onderbouwd. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zoverre afwijzen.

5.8.5. Ook wat betreft de gestelde studievertraging van 4 maanden in 2007 is naar het oordeel van de Raad onvoldoende komen vast te staan dat deze verband houdt met de onrechtmatige opschorting en intrekking, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zoverre wordt afgewezen.

5.9. Tot slot heeft appellante nog diverse schadeposten opgevoerd onder de noemer "toekomstige schade". Omdat te onzeker is of deze schadeposten zich daadwerkelijk zullen voordoen, ziet de Raad reeds hierom geen gronden om het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zoverre toe te wijzen.

6. Gelet op het voorgaande is voor een afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade naast de reeds door het College toegekende wettelijke rente geen plaats. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.

7.1. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad als volgt. Ter zake van de vergoeding van proceskosten stellen artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) regels. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De door appellante opgevoerde administratiekosten, portokosten en telefoonkosten worden hierin niet genoemd en komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Voorst heeft appellante door middel van op eigen naam gestelde declaraties kosten opgevoerd die verband houden met het schrijven van (hoger) beroepschriften en pleitnotities, het aanwezig zijn op zittingen en reistijd. Aangezien het hier niet door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand betreft, komen deze kosten niet op grond van artikel 1, onder a, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Omdat voorts niet gebleken is van reëel gemaakte verletkosten, komen deze kosten evenmin op grond van artikel 1, onder d, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Tot slot heeft appellante nog kosten van een eigen bijdrage opgevoerd in verband met een verleende toevoeging. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, LJN BC4517, dat in het Bpb niet is voorzien in een dergelijke vergoeding, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

7.2. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzet in eerste aanleg, het beroep en het hoger beroep, voor zover deze betrekking hebben op de door haar gemaakte reiskosten. Tevens ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep in verband met de door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand. De Raad begroot deze kosten op € 18,-- aan reiskosten en op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een nadere reactie).

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2009 ongegrond;

Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm voor wettelijke rente toe zoals aangegeven in rubriek II onder 4;

Wijst het verzoek om veroordeling van vergoeding van schade, anders dan in de vorm van wettelijke rente, af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 501,--, waarvan € 483,-- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) I. Mos.

BvW