Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:102, 12-4085 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:102, 12-4085 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 januari 2014
Datum publicatie
28 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:102
Zaaknummer
12-4085 WWB
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 119

Inhoudsindicatie

Na toekenning wettelijke rente over te laat betaalde bijstand, worden de verzoeken om vergoeding van overige materiële en immateriële schade afgewezen. Geen strijd met artikel 3 van het EVRM. Geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de beslagkosten. Geen schending van artikel 8 van het EVRM. Geen overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In de omstandigheid dat het een bijstandszaak betreft bestaat dan ook geen aanleiding om een kortere termijn te hanteren.

Uitspraak

12/4085 WWB

Datum uitspraak: 21 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2012, 11/4530 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 27 oktober 2006 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 19 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2007, heeft het college die aanvraag afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 juli 2008 het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd, het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 23 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2007 gegrond verklaard. Aan appellant is alsnog bijstand verleend over de periode van 16 oktober 2006 tot en met 16 april 2007.

1.2.

Bij brieven van 17 maart 2011 en 4 april 2011 heeft appellant, voor zover hier van belang, verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade.

1.3.

Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, € 1.443,15 aan wettelijke rente toegekend over de nabetaling van de bijstand die betrekking heeft op de periode van 16 oktober 2006 tot en met 16 april 2007. Voor het overige heeft het college de verzoeken om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming door het college gedurende zes maanden ten onrechte geen bijstand heeft gehad. Hierdoor heeft hij onder meer zijn ziektekostenpremie niet kunnen voldoen. De daarmee gepaarde kosten, bestaande uit de kosten van beslaglegging, dienen door het college te worden vergoed.

3.2.

Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college door de onrechtmatige besluitvorming het grondrecht op bestaanszekerheid dat jegens de overheid bestaat, heeft geschonden. Hierbij heeft hij gewezen op zijn leeftijd, waarbij hij de stelling heeft ingenomen dat oudere mensen kwetsbaar zijn, en heeft hij aangevoerd dat hij dakloos was en zelf geen enkel inkomen had. Hierdoor is sprake geweest van leefomstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft appellant een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 inzake M.S.S. tegen België en Griekenland, no. 300696/09, EHRC 2011, 42. Appellant stelt zich op het standpunt dat de schending van artikel 3 van het EVRM dient te worden gecompenseerd door toekenning van een immateriële schadevergoeding. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat artikel 8 van het EVRM is geschonden, als gevolg waarvan hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding.

3.3.

Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in een situatie als deze, waar het gaat om bijstand, de termijn zou moeten beginnen bij de datum van de aanvraag, dan wel de datum van de beslissing op de aanvraag. Voorts zou in bijstandszaken een kortere termijn dan vier jaren moeten gelden.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. De materiële schade die appellant heeft geleden en waarvan hij vergoeding wenst, is het gevolg van de ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 19 februari 2007 niet tijdig uitbetaalde bijstand over de periode van 16 oktober 2006 tot en met 16 april 2007. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.

4.1.2. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college aan appellant wettelijke rente toegekend over de nabetaling van de bijstand. Die toekenning wordt op zichzelf niet betwist. Hiermee heeft het college voldaan aan zijn verplichting de schade te vergoeden die appellant heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig uitbetalen van de bijstand. Dit brengt mee dat geen plaats bestaat voor zelfstandige vergoeding van de beslagkosten die appellant daarnaast heeft verzocht.

4.2.1. In artikel 3 van het EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Blijkens vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 26565/05, ECHR 2008, 91) kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan waardoor een betrokkene verstoken raakt van de meest basale (medische) voorzieningen, in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het EVRM. In het door appellant aangehaalde arrest M.S.S. tegen België en Griekenland werd ten aanzien van Griekenland geoordeeld dat voor S., een asielzoeker, de opvang, de levensomstandigheden en de omstandigheden van detentie zo slecht waren dat sprake was van strijd met artikel 3 van het EVRM. De situatie van appellant is hiermee niet vergelijkbaar. Appellant is geen asielzoeker die in verband daarmee in detentie verbleef of opvang behoefde, maar een Nederlander met een zwervend bestaan in Nederland. In die hoedanigheid is appellant in oktober 2006 vanuit [woonplaats] naar Rotterdam gekomen. Appellant heeft verklaard dat hij in het begin in Rotterdam afwisselend werd opgevangen in de dagopvang, en soms bij vrienden verbleef. Toen appellant ziek werd, werd hij opgevangen in de dag-, respectievelijk nachtopvang in Rotterdam en kreeg hij daar te eten. In deze periode heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand na verloop van 13 weken afgewezen, naar achteraf is gebleken ten onrechte. Appellant heeft in de lange behandelingsduur van de aanvraag of in de afwijzing geen aanleiding gezien om bijvoorbeeld via een verzoek om een voorschot of via een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te proberen alsnog bestaansmiddelen te verkrijgen, terwijl deze instrumenten wel voor hem openstonden. Onder deze omstandigheden heeft het college niet gehandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM.

4.2.2. Subsidiair heeft appellant betoogd dat het feit dat hij van 16 oktober 2006 tot en met

16 april 2007 ten onrechte verstoken was van bijstand een ernstige, niet gerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM oplevert. Zonder de gevolgen daarvan voor appellant te miskennen, ziet de Raad hierin geen schending van artikel 8 van het EVRM. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159, leidt de enkele omstandigheid dat de bijstand gedurende een langere periode niet tijdig is uitbetaald - in die zaak betrof het een periode van negen

maanden - niet tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Ook in de overige in 4.2.1 genoemde omstandigheden van appellant, afzonderlijk of in samenhang bezien, is geen schending van artikel 8 van het EVRM gelegen.

4.3.1. Ook het beroep op artikel 6 van het EVRM slaagt niet. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7537) dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aanvangt als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. De enkele omstandigheid dat het gaat om een bijstandszaak is geen aanleiding om van dat aanvangsmoment af te wijken.

4.3.2. Het is eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad heeft in bovengenoemde uitspraak van 26 januari 2009 reeds overwogen dat hij bij de bepaling van die termijn heeft laten wegen dat de betrokkene een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie. In de omstandigheid dat het een bijstandszaak betreft bestaat dan ook geen aanleiding om een kortere termijn te hanteren.

4.3.3. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 mei 2007, waarmee de redelijke termijn is aangevangen, en de nabetaling van de bijstand op 4 april 2011, die het einde van de procedure in dit geval markeert, stelt de Raad vast dat een periode is verstreken van minder dan vier jaar, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.

4.4.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en

P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.

(getekend) J.C.F. Talman

(getekend) P. Uijtdewillegen

HD