Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2012, BX8720, 10-4785 AOW

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2012, BX8720, 10-4785 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2012
Datum publicatie
1 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8720
Zaaknummer
10-4785 AOW

Inhoudsindicatie

Toekenning AOW-pensioen: korting van 10%, geen ingezetene van Nederland. Betrokkene is geboren in België en bezit de Nederlandse nationaliteit, betrokkene woonde samen met haar ouders op Belgisch grondgebied, haar vader had een eigen bedrijf dat tegenover de woning op Nederlands grondgebied gevestigd was. Betrokkene ging in Nederland naar de basisschool en de middelbare school. De hierboven omschreven omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland in de periode in geding. Van belang wordt geacht dat betrokkene in die periode bij haar ouders op Belgisch grondgebied heeft gewoond en haar activiteiten vanuit deze ouderlijke woning heeft verricht. Weliswaar mag worden aangenomen dat het maatschappelijk leven zich voor het overgrote deel in Nederland heeft afgespeeld, maar gezien de feitelijke situering van de ouderlijke woning op Belgisch grondgebied kan dit niet leiden tot het aannemen van Nederlands ingezetenschap.

Uitspraak

10/4785 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010, 09/1167 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)

[A. te B.] (betrokkene)

Datum uitspraak: 28 september 2012

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak van de broer van betrokkene (zaaknummer 11/3120 AOW) plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. Betrokkene is in persoon verschenen, vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot]. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 23 januari 2009 heeft appellant aan betrokkene een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend waarop een korting is toegepast van 10%.

1.2. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard voor zover dit bezwaar betrekking heeft op de periode van 1 september 1962 tot en met 31 augustus 1964 en ongegrond voor de periode 18 juni 1959 tot en met 31 augustus 1962. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat betrokkene in de laatstvermelde periode niet als verzekerd wordt aangemerkt, omdat zij geen ingezetene was. De korting op de AOW is vastgesteld op 6%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 10 juni 2009. Voor zover het beroep gericht is tegen het besluit van 20 maart 2009 is dit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen het besluit van 10 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat betrokkene gedurende de periode van 18 juni 1959 tot en met 31 augustus 1962 als ingezetene dient te worden aangemerkt, omdat haar sociale binding met Nederland dusdanig sterk was dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland lag. Appellant heeft betrokkene ten onrechte als niet verzekerd voor de AOW aangemerkt.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene geen ingezetene was van Nederland, omdat zij in [B.], zijnde Belgisch grondgebied, in de ouderlijke woning woonachtig was. Hangende het geding in hoger beroep heeft appellant medegedeeld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) is besloten het beleid ten aanzien van ingezetenschap te wijzigen en nieuwe uitgangspunten weergegeven. Heroverweging van de van belang zijnde feiten heeft in het voorliggende geval evenwel niet tot een ander oordeel geleid.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In dit geding is aan de orde of de korting op het aan betrokkene toegekende AOW-pensioen in rechte stand kan houden. Daarbij staat de vraag centraal of betrokkene in de periode van 18 juni 1959 tot en met 31 augustus 1962 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.

4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezeten is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3. In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

4.4. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigde uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.

4.5. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is op [geboortedatum] geboren in [B.] en bezit de Nederlandse nationaliteit. Zij woonde samen met haar ouders in een woning in [B.], zijnde Belgisch grondgebied. Haar vader had een eigen bedrijf dat tegenover de woning op Nederlands grondgebied gevestigd was. Betrokkene ging in Nederland naar de basisschool en de middelbare school. In de periode in geding verbleef betrokkene feitelijk in de ouderlijke woning. Op 1 september 1962 is betrokkene in Nederland zelfstandig op kamers gaan wonen.

4.6. De hierboven omschreven omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland in de periode in geding. Van belang wordt geacht dat betrokkene in die periode bij haar ouders op Belgisch grondgebied heeft gewoond en haar activiteiten vanuit deze ouderlijke woning heeft verricht. Weliswaar mag worden aangenomen dat het maatschappelijk leven zich voor het overgrote deel in Nederland heeft afgespeeld, maar gezien de feitelijke situering van de ouderlijke woning op Belgisch grondgebied kan dit niet leiden tot het aannemen van Nederlands ingezetenschap.

4.7. Appellant heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene in de periode van 18 juni 1959 tot en met 31 augustus 1962 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij toen nog geen ingezetene was. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant zijn in het verweerschrift genoemde uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld.

4.8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt.

4.9. De rechtbank heeft op zichzelf terecht maar op onjuiste gronden het besluit van 10 juni 2009 vernietigd. Naar aanleiding van de onder 4.3 genoemde arresten van de Hoge Raad heeft appellant betrokkenes aanspraken opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van nieuwe maatstaven, omdat het eerder gehanteerde beoordelingskader onjuist was gebleken. Weliswaar heeft deze nieuwe beoordeling niet tot een ander standpunt geleid, maar het (gehandhaafde) besluit van 10 juni 2009 berust thans op een andere motivering. Om die reden moet het besluit van 10 juni 2009 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, gezien de overwegingen 4.1 tot en met 4.7, de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juni 2009 in stand laten.

5. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 21,60 aan reiskosten in hoger beroep. De reiskosten die de echtgenoot van betrokkene heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hij geen partij is in dit geding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 juni 2009 in stand blijven;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 21,60.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) D. Heeremans

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.