Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2012, BW6264, 10-5481 AKW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2012, BW6264, 10-5481 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2012
Datum publicatie
22 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264
Zaaknummer
10-5481 AKW

Inhoudsindicatie

Toekenning kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2008. De Svb heeft aangegeven het bestreden besluit niet langer te handhaven voor zover het betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van 2008. De Svb heeft zich terecht op het nadere standpunt gesteld dat appellante op de peildatum van het eerste kwartaal niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was krachtens die wet. Niet is gebleken dat de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, niet stelselmatig heeft toegepast. Vernietiging aangevallen uitspraak en vernietiging van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het tweede en derde kwartaal van 2008. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien deze kwartalen.

Uitspraak

10/5481 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2010, 09/3259 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).

Datum uitspraak: 4 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is daarop desgevraagd door mr. Van Diepen gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van Diepen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A. Marijnissen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 1972 geboren in Tunesië en bezit de Tunesische nationaliteit. Op 6 oktober 1990 is zij gehuwd met [A.]. Uit dit huwelijk zijn in totaal vijf kinderen geboren in 1991, 1993, 1994, 1995 en 2006. In 1993 heeft appellante zich in Nederland gevestigd en in 1999 heeft zij tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen. Haar kinderen bezitten eveneens de Nederlandse nationaliteit.

1.2. In juni 2005 is appellante met haar echtgenoot en kinderen verhuisd naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Haar echtgenoot heeft aldaar werkzaamheden verricht. De echtgenoot van appellante heeft opgemerkt dat zij ten tijde van het vertrek uit Nederland de intentie hadden zich definitief in het buitenland te vestigen. De huur van hun woning in Amsterdam is in verband met het vertrek ook opgezegd.

1.3. Appellante is op 4 september 2007 met haar vijf kinderen teruggekeerd naar Nederland. Als reden voor haar terugkeer naar Nederland heeft appellante opgegeven gezondheidsklachten van zichzelf en allergieën van haar kinderen. Met ingang van 19 september 2007 zijn appellante en haar kinderen weer ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De echtgenoot van appellante is aanvankelijk in de VAE achter gebleven. In november 2007 is namens appellante in een telefoongesprek medegedeeld dat zij geen contact had met haar echtgenoot.

1.4. Aan appellante is met ingang van 4 september 2007 een bijstandsuitkering toegekend. Tevens heeft zij per die datum een woonruimte gehuurd van de stichting [naam stichting]. Dit betrof een huurovereenkomst van naar aard korte duur inclusief een woonbegeleidingsovereenkomst. De echtgenoot van appellante is in november 2007 kort in Nederland geweest bij zijn gezin. Vervolgens is hij tot en met 18 maart 2008 werkzaam geweest in de VAE. Vanaf 19 maart 2008 woont hij weer in Nederland.

1.5. Bij besluit van 17 december 2007 heeft de Svb geweigerd om over het vierde kwartaal van 2007 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellante toe te kennen, omdat zij op de peildatum van dat kwartaal niet verzekerd was ingevolge die wet. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is vervolgens ongegrond verklaard. Daarna zijn procedures gevolgd die hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 9 juli 2009 (LJN BJ3944), waarbij het oordeel van de rechtbank dat appellante op 1 oktober 2007 geen ingezetene van Nederland was, is bevestigd.

1.6. In november 2008 heeft appellante een nieuwe aanvraag om toekenning van kinderbijslag voor haar kinderen ingediend bij de Svb.

1.7. Bij besluit van 19 december 2008 heeft de Svb met ingang van het vierde kwartaal van 2008 kinderbijslag aan appellante toegekend.

1.8. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar, gericht tegen de weigering van kinderbijslag over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2008, heeft de Svb bij besluit van 11 juni 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het ingezetenschap van appellante van Nederland gedurende de eerste drie kwartalen van 2008 in opbouw is geweest.

3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij gedurende de eerste drie kwartalen ingezetene was. Tevens is wettelijke rente gevorderd.

3.2. De Svb heeft in het verweerschrift medegedeeld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) is besloten het beleid ten aanzien van ingezetenschap te wijzigen. De Svb is op grond van de thans gehanteerde uitgangspunten nader van oordeel dat appellante vanaf de peildatum van het tweede kwartaal van 2008 naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woont. Daarbij heeft de Svb naast de hiervoor al vermelde omstandigheden mede van belang geacht dat appellante familie in Nederland heeft, dat zij sinds januari 2008 een cursus Nederlands volgt en dat zij sinds april 2008 ingeschreven is als woningzoekende. Dit betekent dat appellante over het tweede en derde kwartaal van 2008 als ingezetene wordt aangemerkt.

3.3. Namens appellante is vervolgens aangevoerd dat zij ook in het eerste kwartaal van 2008 ingezetene is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voorop moet worden gesteld dat de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van 2008. Dit betekent dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of appellante op de peildatum van het eerste kwartaal van 2008 verzekerd was ingevolge de AKW.

4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3. In de hiervoor genoemde arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.

4.4. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb aangekondigd dat zijn - wetsinterpreterend - beleid ten aanzien van ingezetenschap gewijzigd zal worden. In een brief van 10 augustus 2011 gericht aan de president van de Raad heeft de Svb de thans gehanteerde uitgangspunten bij de beoordeling van ingezetenschap medegedeeld en nader toegelicht. Deze uitgangspunten, die blijkens een mededeling ter zitting binnenkort in de Beleidsregels Svb nader kenbaar gemaakt zullen worden, komen er - kort en op hoofdlijnen samengevat - op neer dat de Svb wonen in Nederland aanneemt als sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van zo’n band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.

Factoren waar de Svb in dit verband in het bijzonder acht op slaat zijn de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders en het al dan niet kunnen beschikken over een duurzame woning in Nederland. Voor zover op basis van het geheel van feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld waar een betrokkene woont, acht de Svb het kunnen beschikken over een duurzame woning een doorslaggevende factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te wonen acht de Svb van belang indien deze blijkt uit objectieve feiten en omstandigheden en deze ook verwezenlijkt kan worden. Bij de beoordeling van de persoonlijke band met Nederland betrekt de Svb een groot aantal feiten en omstandigheden zoals, onder meer, de plaats waar het gezin van betrokkene verblijft, de aanwezigheid van familie in Nederland, de wijze waarop in het onderhoud wordt voorzien en het volgen van een cursus Nederlandse taal of andere opleidingen.

Ten slotte gaat de Svb ervan uit dat een betrokkene slechts in één land tegelijk woonachtig kan zijn.

4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.

4.6. Ten aanzien van deze beoordeling moet voorop worden gesteld dat appellante na haar vestiging in Nederland in 1993 tot in juni 2005 hier te lande heeft gewoond. Zij heeft toen de Nederlandse nationaliteit verkregen en ook haar echtgenoot en kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. De voorheen bestaande banden van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland zijn in 2005 verbroken door de toen beoogde definitieve vestiging van appellante en haar gezin in de VAE, althans buiten Nederland.

4.7. Na de terugkeer van appellante en haar kinderen naar Nederland in september 2007 heeft appellante weliswaar gemeld dat de intentie bestond zich definitief weer in Nederland te willen vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat de echtgenoot van appellante nog in de VAE verbleef en dat aanvankelijk onduidelijk was of appellante nog contact had met hem en of de echtgenoot ook naar Nederland wenste terug te keren. Verder verbleven appellante en haar kinderen vanaf september 2007 in een woning die bedoeld was als een tijdelijke opvang en voor een tijdelijk verblijf. Eerst begin 2008 is sprake van diverse factoren die de intentie van een vestiging hier te lande objectief ondersteunen, zoals het volgen van lessen Nederlandse taal, de inschrijving als woningzoekende en de terugkeer van de echtgenoot van appellante naar het gezin in Nederland.

4.8. De Svb heeft zich derhalve in het verweerschrift terecht op het nadere standpunt gesteld dat appellante op de peildatum van het eerste kwartaal niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was krachtens die wet. Voorts is de Raad niet gebleken dat de Svb zijn hiervoor omschreven uitgangspunten in het geval van appellante niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.5 bedoeld.

4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het beroep van appellante dient gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit dient vernietigd te worden voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het tweede en derde kwartaal van 2008. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip woonplaats. Derhalve zal de Raad bepalen dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.

4.10. Nu de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2008 is de vordering ten aanzien van de wettelijke rente nog niet toewijsbaar. De Svb dient daaromtrent bij het te nemen besluit tevens te beslissen. Voor de berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.

5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in bezwaar en in beroep en € 1.093,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellante toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2009 voor zover betrekking hebbend op het tweede en derde kwartaal van 2008;

Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen ten aanzien deze kwartalen;

Veroordeelt Svb in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.381,-, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht ad € 150,- dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2012.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) J.R. Baas.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

TM