Home

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2012, BV2903, 10-3023 WIA

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2012, BV2903, 10-3023 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 februari 2012
Datum publicatie
6 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2903
Zaaknummer
10-3023 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning WGA-uitkering. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid van appellant gegeven prognose. Geen reden voor een IVA-uitkering.

Uitspraak

10/3023 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 april 2010, 09/1382 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 1 februari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een zaak van appellant met nummer 10/6201 ZW, plaatsgevonden op 11 januari 2012. Appellant en mr. Hest zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidwet op 13 februari 2006 ziek gemeld. Hij heeft het Uwv verzocht hem in aansluiting op de hem toegekende uitkering op grond van de Ziektewet in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2008 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.

1.2. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2008 gegrond verklaard en dit besluit niet gehandhaafd. Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2009 (bestreden besluit 1) is appellant met ingang van 6 maart 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Bij besluit van 24 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn beslissing op bezwaar in zoverre bijgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde uitkering maar voor een loonaanvullingsuitkering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover daarbij is bepaald dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in aanmerking gebracht moet worden voor een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Volgens appellant ontbreekt een concrete verwachting dat zijn medische situatie verbetert. Appellant heeft zijn stelling onderbouwd met informatie van zijn behandelend artsen en een mislukte werkhervatting in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW).

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Met verzekeringsgeneeskundige rapportages is uiteengezet dat voor appellant behandelmogelijkheden openstaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Bij bestreden besluit 1 is vastgesteld dat appellant op 6 maart 2008 op arbeidskundige gronden 80 tot 100% en dus volledig arbeidsongeschikt is. Het geschil tussen partijen in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellant op die datum ook duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, in verband waarmee hem met ingang van die datum een IVA-uitkering toekomt in plaats van de verstrekte WGA-uitkering.

4.2. Op grond van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie evenals een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.3. De rechter hanteert bij de beoordeling of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid het volgende toetsingskader. De verzekeringsarts moet zich een oordeel vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Die inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en de omstandigheden die bij de betrokken verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een al ingezette of nog in te zetten medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat voor de betrokken verzekerde (CRvB 4 februari 2009, LJN BH1896). De omstandigheid dat een medische behandeling, achteraf bezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de door een arts van het Uwv verwoorde verwachting die op het in het geding relevante tijdstip bestond voor onjuist moet worden gehouden (CRvB 16 december 2009, LJN BK7027). Als een verzekerde in beroep komt tegen een besluit, waarbij op basis van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld dat geen sprake is van duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid, is het aan die verzekerde om zijn standpunt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts niet deugdelijk was voldoende te onderbouwen. Hij zal zich daartoe doorgaans bedienen van medische informatie die hij niet in bezwaar heeft kunnen inbrengen en die een nieuw licht werpt op zijn gezondheidstoestand. De rechter zal deze informatie bij zijn beoordeling van de juistheid van het genomen besluit betrekken voor zover deze informatie betrekking heeft op de datum die in geding is. Daarbij is niet van belang dat de bezwaarverzekeringsarts toen hij tot zijn inschatting van de herstelkansen van de betreffende verzekerde kwam met de in beroep of hoger beroep ingebrachte informatie niet bekend kon zijn. Ter beantwoording is de vraag of met de gegevens die bekend zijn geworden over de gezondheidstoestand van de verzekerde op de datum in geding, de verwachting die behandelend artsen op dat moment hadden van een behandeling die zij hadden ingezet dan wel de redenen die zij toen hadden om een mogelijke behandeling achterwege te laten, het oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in stand kan blijven (CRvB 1 oktober 2010, LJN BN9226).

4.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 10 maart 2009 neergelegd dat appellant bekend is met COPD en exacerbaties van astma, chronische hoofdpijn, ferriprieve anemie, status na trombectonomie in linkerarm en rechterbeen, ernstige obesitas, OSAS en chronische urticaria. Hij komt regelmatig bij de longarts, de internist en de dermatoloog. Aan de hand van de beschikbare gegevens van de behandelend artsen van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts als haar opvatting gegeven dat bij appellant geen sprake is van een progressief ziektebeeld of van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij haar inschatting van de kans op verbetering van de functionele mogelijkheden van belang geacht dat vooral de op 6 maart 2008 bestaande anemie heeft geleid tot het opnemen van forse beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst en uit informatie van de behandelende MDL-arts is gebleken dat de klachten van anemie met medicatie goed behandelbaar zijn. Zij heeft verder overwogen dat de energetische belastbaarheid van appellant zal toenemen als hij gewicht verliest en de slaapapneu wordt behandeld met een masker. Volgens de bezwaarverzekeringsarts staan de longklachten en de huidklachten, waarvan de symptomen met medicatie worden bestreden, niet in de weg aan het verrichten van zeer licht werk onder gunstige klimatologische omstandigheden gedurende ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week.

4.5. De opvatting van de bezwaarverzekeringsarts vindt een onderbouwing in de volgende verklaringen. De dermatoloog heeft met een brief van 7 mei 2008 op vragen van de adviserend verzekeringsarts geantwoord dat appellant na een verhoging van de medicatie ter bestrijding van de urticaria op een vervolgafspraak op 26 februari 2008 niet is verschenen. De longarts heeft in een brief van 12 juni 2008 onder andere vermeld dat de vastgestelde OSAS zal worden behandeld met een zogenoemde CPAP en dat appellant is verwezen naar een astma/COPD-verpleegkundige om verbetering te brengen in zijn chaotische medicijngebruik. De MDL-arts heeft met een brief van 4 augustus 2008 aan de adviserend verzekeringsarts meegedeeld dat de prognose ten aanzien van de door hem vastgestelde ijzergebreksanemie op basis van een zeer grote hernia diafragmatica goed is. De MDL-arts heeft daarbij opgemerkt dat de prognose overigens meer zal worden bepaald door het overgewicht van appellant en zijn pulmonale conditie en dat gewichtsreductie een belangrijk advies is.

4.6. Uit de beschrijving van de klachten van appellant door de huisarts in zijn brief van 19 september 2008 blijkt niet dat de artsen van het Uwv geen volledig beeld van de aandoeningen van appellant hebben verkregen. Appellants huisarts schat, mede gelet op zijn ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring, op basis van het samenstel van aandoeningen de arbeidsmogelijkheden van appellant anders in. Met zijn verwijzingen naar de opvatting van de huisarts ziet appellant eraan voorbij dat niet zijn arbeidsmogelijkheden ter discussie staan maar de inschatting van de behandelmogelijkheden. De schriftelijke verklaringen van de huisarts noch de toelichting die ter zitting van de rechtbank is verkregen bieden voldoende aanknopingspunten om de inschatting, die de artsen van het Uwv hebben gemaakt van de behandelmogelijkheden van appellant, voor onjuist te houden.

4.7. Voor de inschatting van de behandelmogelijkheden op 6 maart 2008 komt geen betekenis toe aan het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport dat een beschrijving geeft van het weinig succesvolle verloop van het dienstverband dat hij met ingang van 30 september 2008 is aangegaan met het werkvoorzieningschap Ergon. Uit het gegeven dat appellant in dit werk als gevolg van zijn klachten belemmeringen heeft ervaren volgt niet dat ruim een half jaar eerder de inschatting dat met de ingezette behandelingen en de geadviseerde gewichtsreductie een verbetering van de belastbaarheid van appellant verwacht kon worden niet deugdelijk was. In het overgelegde medische advies dat is voorafgegaan aan een herindicatie voor de WSW is door de bedrijfsarts geen oordeel over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant gegeven.

4.8. Uit de door appellant ingebrachte lijst met data vanaf 28 augustus 2008 waarop hij verschillende specialisten heeft bezocht kan met betrekking tot die duurzaamheid zonder nadere toelichting evenmin iets worden afgeleid. De veelheid aan bezoeken wijst meer in de richting dat er behandelopties waren dan dat die ontbraken. Appellant kan ten slotte niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de brief van de MDL-arts van 11 februari 2011 erop wijst dat de artsen van het Uwv tot een onjuiste inschatting kwamen van de kans op herstel. Voor zover de informatie al betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding is daarin een bevestiging te vinden van de inschatting per 6 maart 2008 dat de anemie een goed te behandelen klacht was.

4.9. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid van appellant gegeven prognose.

4.10. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) N.S.A. El Hana.

KR