Home

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2011, BR6577, 09/4446 WWB + 09/4447 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2011, BR6577, 09/4446 WWB + 09/4447 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 augustus 2011
Datum publicatie
5 september 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR6577
Zaaknummer
09/4446 WWB + 09/4447 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

09/4446 WWB

09/4447 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2009, 08/5182 en 08/5184 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

1. appellant

2. appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)

Datum uitspraak: 23 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. De zaken zijn gevoegd behandeld met zaak nr. 10/3264 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers, die tevens optrad voor appellant. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving vanaf 22 december 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 5 oktober 2005 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellante stond vanaf 22 november 2000 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].

1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant zijn woning aan het adres [adres 1] onderverhuurt aan zijn zoon, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft een vooronderzoek plaatsgevonden door een medewerker fraudepreventie van de Afdeling Zorg en Inkomen van de Gemeente Nijmegen en is een vervolgonderzoek verricht door de sociale recherche in samenwerking met deze medewerker. In het kader van dit onderzoek heeft een huisbezoek op het adres [adres 1] plaatsgevonden en is de daar aanwezige zoon van appellant gehoord. Voorts zijn appellanten verhoord en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij vier buurtbewoners uit de omgeving van het adres [adres 1] te [plaatsnaam] en drie buurtbewoners uit de omgeving van het adres [adres 2] te [plaatsnaam] op 7 mei 2008, respectievelijk 11 juni 2008 als getuigen zijn gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 12 juni 2008 en 9 juli 2008.

1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 augustus 2008 de bijstand van appellant met ingang van 20 augustus 2008 te beëindigen en in te trekken over de periode van 1 mei 2008 tot en met 19 augustus 2008. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.722,94 en dit bedrag mede teruggevorderd van appellante. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij en appellante vanaf 1 mei 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarbij het gezamenlijk inkomen hoger is dan de bijstandsnorm en dat hij derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.4. Op 28 juli 2008 heeft appellant zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Appellant heeft op zijn aanvraag vermeld per 25 juli 2008 een kamer te huren op het adres van appellante. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 27 augustus 2008 afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant nog steeds een gezamenlijk hoofdverblijf heeft met appellante. Nu appellanten in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is er op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake van een gezamenlijke huishouding.

1.5. Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 augustus 2008 en 27 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 27 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 27 oktober 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwisten - samengevat - het voeren van een gezamenlijke huishouding op het adres van appellante. Zij voeren hiertoe aan dat het College zijn besluitvorming heeft gebaseerd op onzorgvuldig (buurt)onderzoek.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Beëindiging bijstand per 20 augustus 2008, intrekking bijstand van 1 mei 2008 tot 20 augustus 2008, terugvordering en medeterugvordering.

4.1.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.

4.1.2. Appellanten stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.1.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van de onderzoeken, zoals neergelegd in de onder 1.2 genoemde rapportages een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten in de periode van belang een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan hetgeen appellant op 9 juli 2008 heeft verklaard tijdens het verhoor door een sociaal rechercheur en een medewerker fraudepreventie. Volgens het in de rapportage van 12 juli 2008 opgenomen verslag van dat verhoor heeft appellant bij die gelegenheid onder meer verklaard: “Het is inderdaad zo dat ik sinds twee maanden een vriendin heb. Zij heet [C.T] en zij woont op de [adres 2] te [plaatsnaam]. Wij hebben sinds twee maanden een relatie met elkaar. Ik ben daar vaak en ik slaap daar ook vaak. [C.] slaapt ook wel eens bij mij op de [adres 1]. Ik kan wel zeggen dat ik het merendeel van de tijd bij haar ben.” Voorts kent de Raad betekenis toe aan de door de buurtbewoners uit de omgeving van de adressen van appellanten afgelegde verklaringen, die er, kort gezegd, op neer komen dat appellant niet woont op het adres [adres 1], respectievelijk dat appellant woont op het adres van appellante. Aan de stelling van appellant dat zijn verklaring onjuist zou zijn opgetekend gaat de Raad voorbij, nu deze grief niet onderbouwd eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht. De Raad ziet voorts - anders dan appellant - geen aanleiding de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres 1] niet bij zijn beoordeling te betrekken alleen op de grond dat hun verklaringen in een gezamenlijke verklaring zijn opgetekend. Deze gezamenlijke verklaring is naar het oordeel van de Raad voldoende concreet en gedetailleerd, voorgelezen aan de vier buurtbewoners en vervolgens door hen ondertekend. Appellant heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van de buurtbewoners uit de omgeving van het adres [adres 2], zoals deze zijn opgenomen in drie afzonderlijke, op 10 juni 2008 opgemaakte processen-verbaal, een onjuiste weergave bevatten van hetgeen tijdens het horen van die buurtbewoners is verklaard.

4.1.4. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad neemt daarbij in aanmerking hetgeen appellante hieromtrent op

9 juli 2008 heeft verklaard, te weten dat appellanten in juni 2008 samen twee weken naar Turkije op vakantie zijn geweest, dat appellante de kosten van deze reis gedeeltelijk voor appellant heeft betaald, dat appellant de sleutel van de woning van appellante heeft, haar auto gebruikte en dat hij voor appellante kookte.

4.1.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave heeft gedaan dat hij in de periode hier van belang met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Dit betekent dat appellant in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Derhalve was het College onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2008 tot en met 19 augustus 2008 in te trekken. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Voorts is de bijstand op goede gronden met ingang van 20 augustus 2008 beëindigd.

4.1.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.5 was het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellant terug te vorderen en ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellante terug te vorderen. Appellanten hebben de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot (mede)terugvordering niet bestreden.

4.2. Aanvraag bijstand met ingang van 28 juli 2008.

4.2.1. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag van 29 juli 2009, zodat het oordeel van de rechtbank daarover geen bespreking behoeft.

4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) R.L.G. Boot.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD