Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2007, AZ9849, 06/971 WWB + 06/972 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2007, AZ9849, 06/971 WWB + 06/972 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2007
Datum publicatie
5 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9849
Zaaknummer
06/971 WWB + 06/972 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en (mede-)terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

06/971 WWB

06/972 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te Utrecht,

tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 3 januari 2006, 05/873 en 05/981 (hierna: aangevallen uitspraken),

in het gedingen tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 februari 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. A. van Hardeveld, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. De gedingen zijn daarbij gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hardeveld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontving sedert 1 november 1989 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante ongeveer vijf à zes jaar samenwoont met appellant heeft het Team Handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, zijn observaties uitgevoerd, hebben appellanten verklaringen afgelegd en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

20 oktober 2004.

De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij een aan beide appellanten gericht besluit van 29 oktober 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 15 februari 2000 in te trekken, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 15 februari 2000 tot en met 31 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.118,10 van appellante terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB deze kosten mede van appellant terug te vorderen.

Bij de naar aanleiding van de door ieder van appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren genomen besluiten van 3 maart 2005 en 11 maart 2005 heeft het College het besluit van 29 oktober 2004 gehandhaafd. Het College heeft daarbij overwogen dat appellanten vanaf 15 februari 2000 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hebben gevoerd en dat appellante daarvan, in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling heeft gedaan.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 maart 2005 en 11 maart 2005 ongegrond verklaard.

Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Zij stellen zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het toepasselijke recht

Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking, terugvordering en medeterugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichting-en van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) van 1 januari 2004 tot 31 maart 2004 voor de gemeente Utrecht nog van toepassing was.

De Raad stelt vast dat het College ten onrechte de rechten en verplichtingen van appellante over de gehele hier van belang zijnde periode heeft beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de WWB. Gemachtigde van het College heeft dat ter zitting van de Raad erkend. De Raad ziet hierin geen reden om het besluit van 3 maart 2005 te vernietigen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de toepasselijke bepalingen van de Abw en de WWB inzake de rechten en verplichtingen van appellante, voor zover hier van belang, in essentie gelijkluidend zijn.

De intrekking

De Raad stelt vast dat bij het primaire besluit van 29 oktober 2004 de bijstand van appellante met ingang van 15 maart 2000 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 3 maart 2005 heeft het College deze intrekking per 15 maart 2000 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 15 maart 2000 tot en met 29 oktober 2004.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Appellante stond ingeschreven op [adres 1] te Utrecht en appellant (samen met zijn ouders en een zus) op [adres 2] te Utrecht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De gedingstukken, en met name het rapport van de sociale recherche van 20 oktober 2004, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die [de moeder van appellant] (de moeder van appellant) op 21 september 2009 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en ondertekend. Zij heeft verklaard dat appellant sinds de verhuizing van appellante naar het adres [adres 1] te Utrecht (in februari 2000) regelmatig bij appellante bleef slapen, dat hij sedertdien aan zijn moeder geen kostgeld meer heeft betaald omdat hij nog maar weinig bij haar verbleef en mee bleef eten en dat appellanten in feite al jaren samenwonen. Zij heeft voorts verklaard dat de uit een eerdere relatie van appellant geboren dochter, indien deze het weekend doorbrengt bij haar vader, dan altijd verblijf houdt in de woning van appellante. Deze verklaring vindt in voldoende mate steun in de bevindingen van het buurtonderzoek in de omgeving van de adressen van appellanten, in de verklaring van de ex-vriendin van appellant en in de observaties over de periode van

30 augustus 2004 tot en met 24 september 2004. De Raad acht verder van belang dat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat appellant veel bij haar is en regelmatig in haar woning overnacht, dat er kleding en schoenen van appellant in haar huis aanwezig zijn, dat hij over een sleutel van haar woning beschikt en dat ook zijn dochter uit een eerdere relatie regelmatig een weekend bij haar verblijft.

Met betrekking tot de grief dat de verklaring van [de moeder van appellant] niet bruikbaar is, overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat de verklaring van [de moeder van appellant] onder onaanvaardbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere redenen buiten beschouwing moet blijven, is niet aannemelijk gemaakt. In dit verband tekent de Raad aan dat [de moeder van appellant] haar verklaring, na voorlezing, zonder voorbehoud heeft ondertekend, dat die verklaring gedetailleerd is en, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, steun vindt in de overige gedingstukken. Voorts blijkt uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van [de moeder van appellant] niet dat zij destijds niet in staat was tot het afleggen van een feitelijk juiste verklaring.

Aangezien de hier van belang zijnde periode aanvangt op 15 januari 2000 en blijkens de gedingstukken eerst op 13 januari 2002 uit de relatie van appellanten een kind is geboren, zodat pas vanaf laatstgenoemde datum sprake is van het in artikel 3, vierde lid van de Abw/WWB bedoelde onweerlegbaar rechtsvermoeden, dient in dit geval tevens te worden nagegegaan of gedurende de periode van 15 januari 2000 tot 13 januari 2002 is voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging. Wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.

Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens, met name de door appellanten op 21 en 22 september 2004 en door de werkgever van appellant op 30 september 2004 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, een toereikende grondslag voor de conclusie dat er gedurende de hier van belang periode sprake was van wederzijdse zorg. Als aspecten van wederzijdse zorg kunnen worden genoemd dat appellant af en toe stofzuigt in de woning van appellante, de ramen van haar woning lapt en haar auto repareert als die kapot is en dat appellante wel eens de was van appellant doet, voor hem kookt, zijn oudste dochter bij haar moeder ophaalt, die dochter geregeld gedurende het weekend in huis opvangt en appellant in voorkomende gevallen bij zijn werkgever ziekmeldt. Voorts maakt appellant gebruik van de auto van appellante en hebben appellanten gezamenlijk personeelsfeestjes bezocht.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellanten ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 15 maart 2000 tot en met 29 oktober 2004 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand.

De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.

Het College was, gelet op het voorgaande, ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 15 maart 2000 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Niettemin kan het besluit van 3 maart 2005, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 15 januari 2000 tot 13 januari 2002, niet in stand blijven. Het College heeft immers voor de beantwoording van de vraag of appellanten die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd ten onrechte bepalend geacht of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Aangezien uit de relatie van appellanten eerst op 13 januari 2002 een kind is geboren deed zich een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw gedurende die periode niet voor. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/873 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 3 maart 2005 in stand blijven.

De terugvordering

Met hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de aan appellante verleende bijstand is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College is derhalve bevoegd de kosten van de over de periode van 15 januari 2000 tot en met 31 augustus 2004 ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Het College voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie waarin - zoals in het geval van appellante - geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige - terugvordering van appellante besloten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Abw), in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.

De medeterugvordering

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen staat voorts vast dat appellant in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat op grond van het hiervoor overwogene vast dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven, omdat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken van de ten laste gelegde opzetheling doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de omstandigheid dat de strafrechter appellante heeft vrijgesproken van de haar ten laste gelegde valsheid in geschrifte. Het College heeft in overeenstemming met het beleid tot - volledige - terugvordering van appellant besloten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/981 voor bevestiging in aanmerking komt.

Proceskosten

De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/981;

Vernietigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/873;

Verklaart het beroep van appellante gegrond;

Vernietigt het besluit van 3 maart 2005 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 15 januari 2000 tot 13 januari 2002;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 maart 2005 in stand blijven;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.244,-- , te betalen door de gemeente Utrecht;

Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) L. Jörg

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

JK/122007