Home

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2002, AF0902, 00/3999 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2002, AF0902, 00/3999 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 oktober 2002
Datum publicatie
21 november 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902
Zaaknummer
00/3999 WAO
Relevante informatie
Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 119

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/3999 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant is mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift van 11 oktober 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 8 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Bij brief van 10 november 2000 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is bij brief van 29 april 2002 nadere informatie ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan, door mr. Molenaar, voornoemd. Gedaagde heeft zich, na voorafgaand schriftelijk bericht, bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Vanaf 29 april 1975 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarnaast is aan appellant sedert 1 januari 1976 een toeslag toegekend op grond van een toeslagregeling van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen. Na een in 1989 gebleken onjuiste berekening over de periode 1 juli 1976 tot 1 april 1989 van deze toeslag, heeft gedaagde aan appellant een nabetaling gedaan van f 28.967,33 bruto. Appellant heeft gedaagde, voor het eerst in 1996 en later nogmaals in 1997, verzocht hem de wettelijke rente over de in maart 1989 gedane nabetaling te vergoeden. Tevens is appellant de mening toegedaan dat zijn dagloon bij besluit van 6 juni 1975 onjuist is berekend en dat gedaagde vervolgens bij de jaarlijkse herzieningen van het dagloon uitgegaan is van onjuiste verhogingen met als gevolg een verlaging van zijn uitkering.

Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 27 juli 1999 gehandhaafd zijn primaire besluit waarbij het verzoek om wettelijke rente over de in 1989 gedane nabetaling is afgewezen, omdat hem geen aanzegging bekend is. Eveneens is gedaagde bij voormeld besluit niet teruggekomen op het in 1975 vastgestelde dagloon, omdat dit destijds op juiste wijze is vastgesteld en niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat het vastgestelde dagloon onjuist zou zijn waarbij gedaagde heeft opgemerkt dat in de door appellant aangegeven periode zich enige wetstechnische aanpassingen hebben voorgedaan die een verlagend effect hebben gehad op de hoogte van de WAO-uitkering van appellant.

De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 27 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep is namens appellant ten aanzien van het verzoek om wettelijke rente herhaald de stelling dat de aanzegging bij aangetekend schrijven van 16 augustus 1991 heeft plaatsgevonden en dat appellant doende is het verzendbewijs te traceren. Met betrekking tot de vaststelling van het WAO-dagloon blijft appellant van mening dat destijds niet met alle loonelementen rekening is gehouden en dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de periode 1978/1991.

Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente overweegt de Raad het volgende.

Uitgangspunt bij deze vordering van schadevergoeding is dat aan appellant in 1989 een nabetaling is gedaan ad f 28.967,33 bruto in verband met de over de periode 1 juli 1976 - 1 april 1989 onjuist berekende toeslag die appellant naast zijn WAO-uitkering heeft ontvangen.

Vooropgesteld zij dat de Raad van oordeel is dat bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt, voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het burgerlijk schadevergoedingsrecht. De Raad stelt vast dat het besluit tot nabetaling dateert van voor de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992. De Raad acht het gelet op de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, aangewezen aan te sluiten bij hetgeen in artikel 1286 (oud) van het Burgerlijk Wetboek was neergelegd.

Toepasselijkheid van het oude recht impliceert dat de wettelijke rente eerst verschuldigd is na een schriftelijke aanzegging of dagvaarding. In dit geval heeft er geen aanzegging plaatsgevonden, zodat er geen wettelijke rente verschuldigd is. In de in beroepsfase overgelegde, op 16 augustus 1991 gedateerde, aanzegging ziet de Raad geen aanzegging als hiervoor omschreven, omdat gedaagde de ontvangst van de brief van 16 augustus 1991 ontkent, terwijl appellant niet, middels overlegging van het verzendbewijs van aangetekende verzending, aannemelijk heeft kunnen maken dat deze brief daadwerkelijk is verzonden.

Het vorengaande leidt ertoe dat het beroep van appellant tegen de weigering van vergoeding van de wettelijke rente ongegrond is.

Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de fiscale schade onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank, zoals verwoord in de aangevallen uitspraak. Evenmin is de Raad, in weerwil van hetgeen namens appellant hieromtrent in hoger beroep is aangevoerd, van oordeel dat gedaagde bij primair besluit nogmaals dient te beslissen omtrent de in de bezwaarfase gedane uitbreiding van het schadeverzoek, de vergoeding van de fiscale schade betreffende.

De Raad overweegt als volgt.

In aanmerking nemend dat de heffing van loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is geïntegreerd, verstaat de Raad het verzoek van appellant in die zin dat hij vergoeding beoogt van het nadeel dat is ontstaan doordat hij bij de nabetaling van de toeslag in 1989 een hoger bedrag aan loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekering verschuldigd is geweest dan het geval geweest zou zijn indien hij vanaf 1 juli 1976 het juiste bedrag aan toeslag had uitgekeerd gekregen.

Schade als hier gevorderd, valt buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom, waarop artikel 1286 (oud) en artikel 6:119 van het Burgerlijk wetboek betrekking hebben (gewezen wordt hier ook op het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1995, NJ 1997,163) en kan voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Van de zijde van gedaagde is niet betwist dat evenbedoeld nadeel kan ontstaan en hem kan worden toegerekend. In beginsel acht de Raad het verzoek tot vergoeding van deze schade dan ook met inachtneming van het navolgende toewijsbaar.

De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 1976/1989, en (b) de loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, welke over de jaren 1976/1989 verschuldigd zouden zijn geweest indien de periodieke betalingen van de bedragen die gedaagde aan appellant verschuldigd was, en de heffing van de loon- en inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen over die periodieke betalingen, hadden plaatsgevonden in de jaren 1976/1989. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of de in de Resoluties van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, worden in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van de middeling en/of uitsmeerregeling verschuldigde loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in aanmerking genomen (c).

Voor een plicht tot betaling van vergoeding van schade, als hierboven weergegeven, kan een niet nader gespecificeerd verzoek als namens appellant gedaan echter geen basis bieden. Daarvoor is een verzoek, waarbij uitdrukkelijk een opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde. Aangezien een zodanig verzoek ontbreekt, stelt de Raad vast dat voor de namens appellant gevraagde schadevergoeding geen plaats is.

Tot slot overweegt de Raad ten aanzien van het verzoek om terug te komen van het bij besluit van 6 juni 1975 vastgestelde dagloon dat naar vaste jurisprudentie van de Raad een weigering om terug te komen op een eerder besluit dient te worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel dat zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, feiten of omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.

Gelet op hetgeen in de gedingstukken en het te zijner zitting naar voren is gebracht, is de Raad van oordeel dat appellant niet staande kan houden dat het dagloon waarnaar zijn WAO-uitkering wordt berekend, evident onjuist is. Hierbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen het in hoger beroep overgelegde, op 25 april 2002 gedateerde, rapport van accountantskantoor Van Noort Gassler & Co. De Raad merkt hierover op dat op grond van de Dagloonregelen WAO voor de vaststelling van het dagloon bepalend is het loon dat appellant in het jaar, aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaande, in zijn beroep gemiddeld heeft genoten. De in voornoemd rapport gehanteerde 'Maatman-methode' is naar het oordeel van de Raad een onjuiste berekeningwijze om het hier aan de orde zijnde dagloon te kunnen vaststellen. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de als relevant aangevoerde commissaris-beloning niet uit dienstbetrekking is genoten en derhalve geen loon is in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich wel uitgesproken heeft over de periode 1978/1991. Immers, door vast te stellen dat er geen redenen zijn om terug te komen op het bij besluit van 6 juni 1975 vastgestelde dagloon, heeft de rechtbank zich tevens uitgelaten over de uitkeringsbedragen nadien. Dat in voornoemde periode de toeslag onjuist was berekend, hetgeen in 1989 heeft geleid tot een nabetaling, kan niet daaraan afdoen.

Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2002.

(get.) B.J. van der Net

(get.) R.E. Lysen