Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2009, BJ9379, 08-1855 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2009, BJ9379, 08-1855 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2009
Datum publicatie
6 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9379
Zaaknummer
08-1855 AW

Inhoudsindicatie

Functietypering. Van belang zijn de meest kenmerkende aspecten van de functie. Het van toepassing zijnde functiewaarderingssysteem weegt de zwaarte van de organieke functies in samenhang met de totale organisatieopbouw. Bij het vaststellen van de functietypering komt aan het college beleidsvrijheid toe. Functiewaardering.

Uitspraak

08/1855 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2008, 07/666 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)

Datum uitspraak: 24 september 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2009. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit en J. Schotanus, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en mr. V.G.A. Kellenaar, werkzaam bij Leeuwendaal te Rijswijk (Z.H.).

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was werkzaam bij [naam dienst] van de gemeente Amsterdam (hierna: dienst), in de functie van jurist en ingeschaald in salarisschaal 12.

1.2. In 2004 is bij de dienst een begin gemaakt met de organieke beschrijving van de bij de dienst bestaande functies en de waardering van deze functies, volgens de Methode voor het rangordenen van functies (hierna: MRF).

1.3. Bij besluit van 31 maart 2006 zijn de typering van de functie van appellant, inhoudende een beschrijving van de meest kenmerkende aspecten van de functie, en de waardering van deze functie vastgesteld. De functienaam is gewijzigd in die van inspecteur bij de sector Vastgoed en de waardering komt uit op een totaalscore van 76 punten, waarbij de salarisschaal 11a behoort. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2006 is bij het bestreden besluit van 10 januari 2007 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. De functietypering

3.1.1. Appellant is in de eerste plaats van mening dat de functietypering die dateert van maart 2006, ten onrechte niet vermeldt dat hij in zijn functie van inspecteur (indirect) leidinggevende bevoegdheden heeft. Hierbij heeft hij tevens gesteld dat hij in de functie van inspecteur op grond van het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2005 van het college is aangewezen als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b en c, van de Gemeentewet, voor de heffing en invordering van een aantal gemeentelijke belastingen, en als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, voor de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Amsterdam gelegen onroerende zaken. Deze aanwijzingen zouden, aldus appellant, tot aanpassing van de functietypering van de functie van inspecteur behoren te leiden.

3.1.2. De Raad stelt, evenals de rechtbank, voorop dat het in dit geval van toepassing zijnde functiewaarderingssysteem de zwaarte weegt van de organieke functies in samenhang met de totale organisatieopbouw. Bij het vaststellen van de functietypering komt daarom aan het college beleidsvrijheid toe. Anders dan bij de zogenoemde mensfunctiebeschrijvingen gaat het niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om de door het college aan de betrokken functionaris opgedragen werkzaamheden gegeven de inrichting van de organisatie zoals die het college voor ogen staat. Dit brengt mee dat de rechterlijke toetsing van de organieke functietypering met terughoudendheid moet plaatsvinden (zie ook de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2005, LJN AT9173 en TAR 2006, 8).

3.1.3. De Raad heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding gevonden om de voor zijn functie gehanteerde functietypering in rechte onhoudbaar te achten.

3.1.4. De Raad is in de eerste plaats op grond van de beschikbare gegevens niet gebleken dat appellant, wiens functie niet een lijnfunctie maar een staffunctie is, in het organieke systeem met het geven van leiding over een of meer medewerkers is belast. Ter zitting is hierover duidelijk geworden dat deze leiding ten tijde hier van belang bij het sectorhoofd Vastgoed is neergelegd. In zoverre appellant heeft gesteld dat hij in zijn functie ook niet-hiërarchische bevoegdheden heeft die niet in de functietypering zijn terug te vinden, overweegt de Raad dat appellant, naar ook ter zitting is gebleken, wel over medewerkers van de sector Vastgoed van de dienst kan beschikken maar dat hij ten aanzien van hen geen structurele bevoegdheden in het bijzonder op het vlak van toezicht en controle heeft.

3.1.5. Wat betreft de stelling van appellant inzake de aan zijn functie verbonden taken van heffingsambtenaar, overweegt de Raad dat appellant van die taken tegenover het college geen melding heeft gemaakt. De Raad wijst hiertoe vooral op de aanpassingen in de versie van 24 januari 2005 die appellant naar aanleiding van de concept-functie-typering aan het college heeft toegezonden. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat deze taken niet apart in de functietypering behoren te worden opgenomen.

3.1.6. Dit betekent dat de Raad geen aanleiding ziet om de rechtbank in haar beoordeling van de functietypering niet te volgen.

3.2. De functiewaardering

3.2.1. De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank inzake de betwiste functiewaardering, met vermelding van rechtspraak van de Raad, de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.

3.2.2. In hoger beroep kan appellant zich niet verenigen met de waardering met 0 punten van de aspecten Z2 (leiding, controle of toezicht) en V2 (verantwoordelijkheid voor het werk en functioneren van anderen).

3.2.3. De Raad heeft hiervoor vastgesteld dat in de functietypering niet ten onrechte niet opgenomen is dat appellant in zijn functie van inspecteur werkzaamheden zijn opgedragen, waarin een van beide aspecten zich kenmerkend uiten. Daarom kan de Raad van de functiewaardering als door appellant nog betwist, niet zeggen dat zij op onvoldoende gronden berust.

4. Appellant heeft voorts betoogd dat zijn functie van inspecteur vergelijkbaar is met de functie van fiscaal-juridisch adviseur bij het bureau Rijksbelastingen van de gemeente Amsterdam. De Raad is van oordeel dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat laatstgenoemde functie een ruimere “scoop” heeft dan de functie van appellant die zich in bereik beperkt tot de sector Vastgoed van de dienst. Ook met andere functies bij de gemeente Amsterdam, waarnaar appellant heeft verwezen, kan zijn functie, gezien de vaststaande typering ervan, onvoldoende worden vergeleken. Voorts kan de stelling van appellant niet slagen dat hij in zijn functie in vergelijking met soortgelijke functionarissen bij de andere grote gemeenten is ondergewaardeerd. Terecht heeft het college hiertegen ingebracht dat het niet verantwoordelijk is voor de beschrijving en waardering van de betrokken functies. Ten slotte brengt naar het oordeel van de Raad het feit dat appellant zijn functie met ingang van 1 januari 2006 bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landsmeer is aangewezen als (kort gezegd) heffingsambtenaar van die gemeente - wat daar verder ook van zij - , niet mee dat de waardering van zijn functie inzake de in hoger beroep nog betwiste aspecten behoort te worden gewijzigd. Aan die aanwijzing zijn wel in aantal meer maar naar inhoud niet wezenlijk andere werkzaamheden verbonden dan die eigen zijn aan de Amsterdamse aanwijzing van appellant.

5. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en R.M. van Male en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD