Home

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2005, AS4786, 03/1239 NABW

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2005, AS4786, 03/1239 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 februari 2005
Datum publicatie
7 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AS4786
Zaaknummer
03/1239 NABW

Inhoudsindicatie

Geen recht op algemene bijstand voor degene die onderwijs of beroepsopleiding volgt. Studiefinanciering wordt geacht toereikend te zijn. Geen aanvullende bijstand aangezien geen sprake van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

03/1239 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft C.G.M. van Hoogmoed, wonende te Zutphen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 januari 2003, reg.nr. 02/733 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk aan de Raad gezonden.

Appellante heeft nog een brief aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellante - zoals vooraf bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.G. Roesink, werkzaam bij de gemeente Zutphen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante is met ingang van het studiejaar 2000-2001 een dagopleiding bij ROC Aventus te Deventer gaan volgen. Sedert

1 augustus 2001 is zij uitwonend. Blijkens Bericht van de Informatie Beheer Groep van 3 november 2001 ontving appellante vanaf 1 augustus 2001 een toelage, bestaande uit een basisbeurs en aanvullende beurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), tot een totaalbedrag van f 899,83 per maand. Appellante heeft afgezien van de (rentedragende) lening, de derde component waaruit de voor haar geldende studiefinanciering is opgebouwd.

Appellante heeft op 12 september 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ter aanvulling op haar studiefinanciering.

Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, geen recht heeft op algemene bijstand, dat zij evenmin recht heeft op aanvullende bijstand in de zin van artikel 10 van de Abw en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 39 van de Abw.

Het tegen het besluit van 1 november 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw - voor zover hier van belang - heeft degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF 2000 geen recht op algemene bijstand. Voorts is de WSF 2000, zoals de Raad al vaker heeft overwogen, aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellante toereikend en passend te zijn. Dit geldt zowel voor de daarin genormeerde vergoeding voor levensonderhoud (woonkosten daaronder begrepen) als voor directe en indirecte studiekosten. Artikel 17, eerste lid, van de Abw staat dan ook in beginsel aan het verlenen van (aanvullende) bijstand in de weg. De Raad merkt in dat verband nog op dat ook de tot de studiefinanciering behorende component rentedragende lening als een middel dient te worden beschouwd, waarover appellante in het kader van die voorliggende voorziening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat appellante daarvoor bewust niet kiest doet daaraan niet af.

Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid niettemin bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. In hetgeen namens appellante naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat van een dergelijke situatie sprake is. Hieruit volgt dat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand te verlenen voor de hier aan de orde zijnde kosten.

De grief van appellante dat zij als armlastige student voor categoriale bijzondere bijstand in aanmerking had moeten worden gebracht kan de Raad niet volgen, reeds omdat zij niet tot de doelgroep behoort van de ter zake door gedaagde geformuleerde beleidsregel. De betreffende beleidsregel ziet bovendien op andere voorzieningen (duurzame gebruiksgoederen en een tegemoetkoming in de opvoedingskosten van kinderen) dan de door appellante beoogde aanvulling in algemene zin op haar middelen uit studiefinanciering.

Dat het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw in het geval van appellante tot aanvullende bijzondere bijstandsverlening zou nopen kan de Raad evenmin volgen. Dit artikellid beoogt immers slechts een waarderingsregel te bieden en kan, gelet op het voorgaande, op zichzelf niet tot aanvullende bijstandsverlening leiden.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) S.W.H. Peeters.