Home

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2005, AU9534, 03/989 WAZ + 05/1338 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2005, AU9534, 03/989 WAZ + 05/1338 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 december 2005
Datum publicatie
13 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9534
Zaaknummer
03/989 WAZ + 05/1338 WAZ

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum WAZ-uitkering. Is terecht niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven tot eerdere toekenning dan één jaar voor datum aanvraag?

Uitspraak

03/989 WAZ + 05/1338 WAZ

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

03/989 WAZ

Namens appellant heeft mr. M. Kram, werkzaam bij Bureau Friesland van Rechtshulp Noord, op bij aanvullend beroepschrift van 3 april 2003 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 januari 2003, nr. 01/770 WAZ.

Gedaagde heeft bij schrijven van 16 mei 2003 van verweer gediend.

Bij brieven van 4 augustus 2005 (met bijlagen) en 10 augustus 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde desgevraagd nadere stukken overgelegd. Bij brief van 4 oktober 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde nadere stukken overgelegd.

05/ 1338 WAZ

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, eveneens werkzaam bij Bureau Friesland van Rechtshulp Noord, op bij beroepschrift van 28 februari 2005 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2005, nr. 03/1409 WAZ.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 23 maart 2005.

Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 11 augustus 2005 (met bijlagen) nadere stukken overgelegd.

Bij brief van 25 oktober 2005 (met bijlagen) zijn namens appellant nadere stukken ingediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 11 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Achterveld, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in deze gedingen van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.

03/989 WAZ

Dit geschil wordt beheerst door de vraag of gedaagde bij besluit van 16 augustus 2001 (hierna: besluit 1) terecht en op goede gronden het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2000 - waarbij gedaagde aan appellant met ingang van 29 maart 1999, zijnde een jaar voor datum aanvraag, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt- heidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% - ongegrond heeft verklaard. De ongegrondverklaring in het besluit van 16 augustus 2001 van het bezwaar van appellant tegen de in het besluit van 21 december 2000 vervatte anticumulatie van zijn uitkering met inkomsten uit arbeid over de periode van 29 maart 1999 tot 1 januari 2000 is tussen partijen niet in geschil.

De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.

Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar overweging dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de uitkering eerder kan ingaan dan een jaar vóór datum aanvraag, dan wel dat appellant in de onmogelijkheid heeft verkeerd in een eerder stadium de uitkering aan te vragen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat rechtbank in navolging van gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van zijn klachten.

Ter zitting is namens appellant de door gedaagde aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag bestreden.

De Raad stelt vast dat appellant niet eerder dan ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht dat gedaagde ten onrechte is uitgegaan van 1 januari 1995 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Deze niet eerder opgeworpen grief moet thans als tardief worden beschouwd en kan mitsdien niet in de beoordeling worden betrokken.

Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAZ is naar vaste rechtspraak van de Raad sprake, indien een betrokkene ingeval van een te late aanvraag redelijkerwijs kan worden geacht niet in verzuim te zijn.

In het door rapporteur M. Dijkstra op 2 mei 2000 opgemaakte rapport buitendienst is vermeld dat appellant als reden voor de te late aanvraag heeft opgegeven dat hij dacht dat hij wel in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en dat hij zich schaamde voor zijn ziekte. Gedaagde heeft zowel in het besluit van 21 december 2000 als in besluit 1 aangegeven van oordeel te zijn dat de door appellant opgegeven redenen voor de late aanvraag geen bijzondere omstandigheden opleveren waardoor de ingangsdatum van de uitkering kan worden vervroegd. De rechtbank heeft overwogen met gedaagde van oordeel te zijn dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de uitkering eerder kan ingaan dan wel dat appellant in de onmogelijkheid heeft verkeerd in een eerder stadium de uitkering aan te vragen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep op dit punt heeft aangevoerd overweegt de Raad dat appellant daarmee de verdeling van de bewijslast miskent. Zoals ook uit het bovenstaande blijkt, heeft gedaagde naar aanleiding van de door appellant opgegeven reden voor de te late aanvraag vastgesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval, welk oordeel door de rechtbank is onderschreven. Het ligt op de weg van appellant aan te tonen dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant in dat laatste niet is geslaagd. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de namens appellant in hoger beroep naar voren gebrachte opvatting dat pas op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van zijn ziekte en de consequenties daarvan voor de arbeids(on)geschiktheid, geen steun vindt in de gedingstukken, nu uit de brief van de behandelend internist H.G. Sprenger d.d. 6 juli 2000 blijkt dat appellant vanaf augustus 1995 bekend was met anti-HIV seropositiviteit en dat de prognose voor appellant steeds vrij somber is geweest tot het moment (in 1999) dat de combinatietherapie van vijf medicijnen aansloeg. Bovendien heeft appellant zijn bedrijf per 1 mei 1995 beëindigd in verband met zijn toenmalige gezondheidstoestand, zodat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de consequenties van zijn gezondheidstoestand voor zijn vermogen om arbeid te verrichten hem niet duidelijk waren. Op grond van het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij besluit 1 terecht 29 maart 1999 als ingangsdatum van het recht op uitkering heeft aangemerkt.

De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van de theoretische schatting. Daartoe overweegt de Raad evenals de rechtbank – en op dezelfde gronden – van oordeel te zijn dat niet is gebleken van een onzorgvuldig of ontoereikend onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde en dat uit de brief van de behandelend internist M.P. Leemhuis d.d. 5 juli 2001 – niet kan worden afgeleid dat de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in het Formulier Fis AG/AD van 17 mei 2000 en aangepast door de verzekeringsarts

R. van Diessen, onjuist zou zijn vastgesteld. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant is overschat.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van

16 januari 2003 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.

05/1338 WAZ

Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAZ over de periode van

1 januari 2000 tot 1 januari 2001 wordt uitbetaald volgens de al eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van

45 tot 55%.

Bij een tweede besluit van diezelfde datum heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de WAZ over de periode van

1 januari 2001 tot 1 januari 2002 met toepassing van artikel 58 van de WAZ op nihil gesteld, zulks in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid.

Bij een derde besluit van diezelfde datum heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 1 april 2003 wordt geschorst.

Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen deze drie besluiten.

Tijdens de bezwaarschriftprocedure is op 11 december 2003 namens appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar van gedaagde.

Bij besluit van 19 december 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat gedaagde alsnog op het bezwaar van appellant heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank weliswaar terecht het beroep tegen de weigering om tijdig op het bezwaarschrift te beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar ten onrechte geen termen aanwezig heeft geacht voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Voorts heeft appellant de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen besluit 2 aangevochten.

De Raad is van oordeel dat de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken ter zake van het beroep van appellant tegen de weigering om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen terecht is voorgedragen. Appellant heeft immers beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat besluit 2 werd genomen. In een dergelijk geval ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Raad in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid indien zij constateert dat het procesbelang is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een beslissing op bezwaar.

De Raad dient derhalve de aangevallen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2005 te vernietigen, in ieder geval voorzover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de proceskostenveroordeling nader vaststellen met inachtneming van de namens appellant verrichte werkzaamheden in het kader van het beroep tegen de weigering om te beslissen. Deze werkzaamheden zijn beperkt gebleven tot het indienen van een beroepschrift, zijnde 1 punt als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Conform de vaste jurisprudentie van de Raad kan in een geval als het onderhavige in beginsel de wegingsfactor zeer licht worden gehanteerd. De Raad is niet gebleken van omstandigheden om daarover in dit geval anders te oordelen. Daarom zal de Raad gedaagde nader veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag van

0,25 x € 322,- = € 80,50.

Met betrekking tot hetgeen appellant naar voren heeft gebracht naar aanleiding van besluit 2 overweegt de Raad dat de uitkering van appellant ingevolge de WAZ over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 ongekort is uitbetaald en dat appellant tegen het besluit tot schorsing van zijn uitkering met ingang van 1 april 2003 geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, zodat alleen de bij besluit 2 gehandhaafde toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 in geschil kan zijn.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de door appellant in 2001 verworven inkomsten dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid.

Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat volgens zijn vaste jurisprudentie bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte

– en gehonoreerde – keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.

Met betrekking tot de kwalificatie van appellants inkomsten in het jaar 2001 merkt de Raad op dat appellant in dat jaar inkomsten heeft genoten uit de verhuur van onroerend goed. Appellant heeft deze inkomsten tegenover de fiscus als winst uit onderneming verantwoord. Niet alleen tegenover de fiscus presenteert appellant zichzelf als ondernemer, ook bij de Kamer van Koophandel is de onderneming van appellant nog steeds ingeschreven, zo is ter zitting gebleken. Dat dit is om gebruik te kunnen maken van de fiscale vrijstellingen, zoals namens appellant ter zitting is verklaard, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet ondubbelzinnig aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de fiscale keuze. Van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van de door appellant gemaakte – en door de fiscus aanvaarde – keuze is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.

Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2005 voor het overige dient te worden bevestigd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Daarbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Conform vaste jurisprudentie van de Raad is deze zaak als licht van gewicht aangemerkt, zodat de wegingsfactor 0,25 dient te worden toegepast.

Beslist dient te worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met nr. 01/770 WAZ;

Vernietigt de aangevallen uitspraak met nr. 03/1409 WAZ voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten;

Veroordeelt gedaagde alsnog in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 80,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak met nr. 03/1409 WAZ voor het overige;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 161,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.