Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2005, AU5809, 02/589 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2005, AU5809, 02/589 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2005
Datum publicatie
8 november 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809
Zaaknummer
02/589 WAZ

Inhoudsindicatie

Is terecht geweigerd een verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving als bedoeld in artikel 12bis, tweede lid, van EG-Verordening 574/72 aan betrokkene af te geven met betrekking tot de toepassing van de Nederlandse wetgeving op betrokkene?

Uitspraak

02/589 WAZ

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 2001, nr. AWB 00/5449, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. R.A.M. Blaakman, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend met bijlagen. Vervolgens heeft appellant bij schrijven van 7 maart 2005 zijn standpunt nader toegelicht.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten en mr. S.L.C. Geenen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde is geboren [in] 1940 en woont in Nederland. Op 11 mei 1998 heeft appellant een verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving afgegeven, waarin wordt aangegeven dat op grond van artikel 14bis, tweede lid, van EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) gedurende het tijdvak van 12 mei 1998 tot en met 11 mei 1999 de Nederlandse wetgeving op gedaagde van toepassing blijft. Uit deze verklaring blijkt dat gedaagde toen in Nederland in loondienst werkzaam was bij [naam BV] en dat hij naast dat dienstverband afwisselend als zelfstandige werkzaam was in België en in Nederland als commissaris bij respectievelijk [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (België) en bij [naam BV 2] te [vestigingsplaats]. Op 9 september 1999 heeft appellant eenzelfde verklaring afgegeven aan gedaagde voor het tijdvak van 12 mei 1999 tot en met 31 december 1999. In een begeleidende brief bij deze verklaring is aan gedaagde medegedeeld dat als gevolg van een beleidswijziging ten aanzien van de status van commissarissen gedaagde vanaf 1 januari 2000 aangeduid moet worden als loontrekkende in de zin van artikel 1 van de Verordening, hetgeen betekent dat als de situatie van gedaagde ongewijzigd zou blijven hij met ingang van laatstgenoemde datum zowel in Nederland als in België verzekeringsplichtig wordt met toepassing van artikel 14quater, sub b, juncto Bijlage VII, van de Verordening.

In oktober 1999 is namens gedaagde aan appellant verzocht om voor de periode van

1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een verklaring inzake de toepasselijke wetgeving af te geven. Daarbij is erop gewezen dat gedaagde als commissaris toezichthoudende activiteiten van geringe omvang verricht en dat hij voor de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt gekwalificeerd als een beroepsbeoefenaar, zijnde iemand die anders dan uit dienstbetrekking inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet.

Bij besluit van 27 december 1999 heeft appellant geweigerd de gevraagde verklaring af te geven, omdat commissarissen op grond van de beleidsregels van appellant als werknemer in de zin van de Verordening aangemerkt moeten worden. Dit leidt er volgens appellant toe dat op gedaagde op grond van artikel 14quater van de Verordening twee wetgevingen van toepassing zijn, te weten de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving voor de als werknemer aangemerkte activiteiten in Nederland en de Belgische sociale verzekeringswetgeving voor de in België als zelfstandige verrichte werkzaamheden.

Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2000 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd. Daarbij is verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 1998, nr. 94/00498, waarin voor de toepassing van de fiscale wetgeving is bepaald dat in Nederland als commissaris verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in loondienst in de zin van artikel 14quater en Bijlage VII, onderdeel 1, bij die Verordening. De omstandigheid dat gedaagde voor de in Nederland verrichte werkzaamheden als commissaris premie verschuldigd is ingevolge de WAZ doet hieraan volgens appellant niet af. In dit besluit is tevens vermeld dat gedaagde naast de hiervoor genoemde werkzaamheden in Nederland ook werkzaam is als commissaris bij Cehave Landbouwbelang te Veghel.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat gedaagde uit hoofde van zijn in Nederland verrichte werkzaamheden als commissaris verzekerd was krachtens de WAZ, zodat moet worden gezegd dat hij verplicht verzekerd was krachtens een stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen en mitsdien ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, sub i, van de Verordening voor wat betreft die werkzaamheden als zelfstandige moet worden aangemerkt. Verder heeft de rechtbank nog overwogen dat de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 1998 niet tot een ander oordeel kan leiden, omdat die uitspraak betrekking heeft op het jaar 1986 toen de WAZ nog niet bestond.

Appellant heeft in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat de kwalificatie van de commissaris voor de toepassing van de conflictregels van de Verordening als werknemer past binnen de systematiek van die Verordening. Verder heeft appellant erop gewezen dat de positie van de commissaris vergelijkbaar is met die van de directeur grootaandeelhouder van een N.V. of een B.V., zodat Bijlage VI, onder j, punt 7, bij de Verordening analoog moet worden toegepast. Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank voorts ten onrechte slechts aandacht besteed aan de verplichte verzekering van gedaagde ingevolge de WAZ en is de rechtbank daardoor voorbij gegaan aan de verzekering van gedaagde voor de werknemersverzekeringen en heeft zij aldus de dualiteit binnen de Nederlandse wetgeving miskend. Ten slotte heeft appellant in zijn schrijven van 7 maart 2000 verzocht om in dit geschil prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Namens gedaagde is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat door de invoering van de WAZ per 1 januari 1998 er in Nederland een derde stelsel van sociale verzekeringen is bijgekomen, naast de volks- en de werknemersverzekeringen, namelijk een stelsel voor zelfstandigen. Door de invoering van dit nieuwe stelsel zijn er voor de verschillende stelsels verschillende kwalificaties ontstaan. Degene die, zoals gedaagde, verzekerd is voor de WAZ is op basis van artikel 1, sub a, i, van de Verordening, zelfstandige, omdat hij verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen.

De Raad overweegt het volgende.

Tussen partijen is in geschil of appellant terecht heeft geweigerd een verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving als bedoeld in artikel 12bis, tweede lid, van EG-Verordening 574/72 aan gedaagde af te geven met betrekking tot de toepassing van de Nederlandse wetgeving op gedaagde vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000.

Gedaagde was in het jaar 2000 werkzaam in loondienst in Nederland en daarnaast verrichtte hij werkzaamheden als commissaris voor twee in Nederland gevestigde ondernemingen en voor één onderneming gevestigd in België. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden van gedaagde als commissaris in België ingevolge de Belgische wetgeving worden gekwalificeerd als werkzaamheden als zelfstandige. Voorts staat vast dat gedaagde in Nederland werkzaam was in loondienst bij

[naam BV] Partijen verschillen van mening over de vraag of de werkzaamheden van gedaagde als commissaris voor de in Nederland gevestigde ondernemingen aangemerkt moeten worden als werkzaamheden als werknemer of als zelfstandige. Wanneer aangenomen wordt dat gedaagde deze werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht dan is op grond van artikel 14bis, aanhef en tweede lid, (en/of 14quater, aanhef en onder a,) van de Verordening uitsluitend de Nederlandse wetgeving op gedaagde van toepassing ook voor zijn werkzaamheden in België. Indien wordt aangenomen dat gedaagde in Nederland in zijn hoedanigheid als commissaris werkzaam was als werknemer in de zin van de Verordening, dan is op grond van artikel 14quater, aanhef en onder b, en Bijlage VII van de Verordening de Belgische wetgeving op gedaagde van toepassing wat betreft de aldaar verrichte werkzaamheden en voor het overige de Nederlandse wetgeving.

De Raad dient derhalve te beoordelen of de werkzaamheden welke gedaagde in het jaar 2000 in Nederland als commissaris heeft verricht voor de toepassing van de Verordening aangemerkt moeten worden als werkzaamheden als werknemer of als zelfstandige. In artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat onder werknemer en onder zelfstandige respectievelijk wordt verstaan:

“i. ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers of zelfstandigen of tot een bijzonder stelsel voor ambtenaren;

ii. die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:

- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als werknemer of zelfstandige kan worden onderkend, dan wel

- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor werknemers of zelfstandigen ingesteld stelsel of onder iii) bedoeld stelsel, dan wel, bij gebreke van zulk een stelsel in de betrokken Lid-Staat, wanneer hij beantwoordt aan de in bijlage I gegeven definitie;”

De Raad stelt voorop dat in de artikelen 14bis en 14quater van de Verordening weliswaar gesproken wordt van personen die werkzaamheden in loondienst dan wel werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, en niet van werknemers of zelfstandigen, doch het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest van 30 januari 1997 (zaak C-340/94, De Jaeck, gepubliceerd in RSV 97/158) reeds overwogen dat een logische en coherente uitlegging van de personele werkingssfeer van de Verordening en van het daarin vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de betrokken begrippen in Titel II van de Verordening worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a, van de Verordening. Voorts heeft het Hof van Justitie in voornoemd arrest bepaald dat waar de criteria van artikel 1, sub a, van de Verordening per lidstaat kunnen verschillen, ter bepaling van de toepasselijke wetgeving dient te worden aangeknoopt bij de maatstaven die gelden voor de lidstaat op het grondgebied waarvan de desbetreffende beroepswerkzaamheden verricht worden. Voor wat betreft de toepassing van artikel 1, sub a, van de Verordening moet naar ’s Raads oordeel verder rekening gehouden worden met de structuur van deze gecompliceerde bepaling, in die zin dat eerst bezien dient te worden of sprake is van een specifiek stelsel voor werknemers of zelfstandigen als bedoeld in sub a, i, en dat eerst wanneer een zodanig stelsel niet bestaat bezien moet worden of sprake is van een stelsel als bedoeld in sub a, ii en vervolgens of daarin een verzekering voor werknemers of zelfstandigen kan worden onderkend.

Toepassing van deze uitgangspunten leidt in het onderhavige geval tot de vaststelling dat gedaagde in het jaar 2000 voor zijn werkzaamheden als commissaris in Nederland verplicht verzekerd was ingevolge een specifiek stelsel voor zelfstandigen te weten de WAZ. Dit betekent dat gedaagde toen voor deze werkzaamheden zelfstandige was krachtens artikel 1, sub a, i, van de Verordening en dat voor de toepassing van Titel II van de Verordening gesproken moet worden van niet in loondienst verrichte werkzaamheden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat ook de Hoge Raad in het arrest van 14 februari 2003 (BNB 2003/141) doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de kwalificatie als zelfstandige in de Nederlandse wetgeving. Het feit dat de werkzaamheden van de betrokkene in dat arrest – een directeur grootaandeelhouder – naast de verzekering als zelfstandige ingevolge de WAZ voor andere wetten anders te kwalificeren zijn heeft de Hoge Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant de werkzaamheden van gedaagde als commissaris in Nederland voor de toepassing van Titel II van de Verordening ten onrechte heeft aangemerkt als in loondienst verrichte werkzaamheden. De Raad komt derhalve niet toe aan een bespreking van de door appellant gestelde dubbele kwalificatie in de Nederlandse wetgeving van de werkzaamheden als commissaris, nu die dubbele kwalificatie eerst aan de orde kan komen na toepassing van artikel 1, sub a, ii van de Verordening. Daarbij wijst de Raad er nog op dat gedaagde in het kader van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen alleen voor wat betreft de techniek van de inning van de verschuldigde premies als werknemer kan worden beschouwd, maar niet dat hij (tevens) als werknemer ingevolge de sociale verzekeringen moet worden beschouwd voor de werkzaamheden als commissaris. De Raad heeft ten slotte geen aanleiding gevonden prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Wat betreft de hoogte van deze vergoeding stelt de Raad vast dat 1 punt kan worden toegekend voor het verweerschrift, waarbij het gewicht van de zaak naar het oordeel van de Raad, gelet op de in dit geding aan de orde zijnde complexe internationaalrechtelijke regelingen, de wegingsfactor 2 rechtvaardigt. Dit betekent dat de vergoeding voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep wordt vastgesteld op € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde;

Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 414,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.F. van Moorst.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

BKH