Home

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2005, AU2536, 03/2682 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2005, AU2536, 03/2682 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 september 2005
Datum publicatie
13 september 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2536
Zaaknummer
03/2682 WAO

Inhoudsindicatie

Vernietiging WAO-besluit. Er dient nader onderzoek te worden gedaan naar het tijdstip waarop intrede van arbeidsongeschiktheid van betrokkene aannemelijk is te achten en naar de aard, zwaarte en omvang van de door betrokkene vóór de aanvang van die arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden.

Uitspraak

03/2682 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank onder dagtekening 22 april 2003, kenmerk AWB 02/436 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak voorzover daarbij appellants beroep tegen gedaagdes besluit op bezwaar van 8 april 2002 ongegrond is verklaard, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 19 augustus 2003 van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.P.F.E. van der Peet, kantoorgenoot van mr. Kuiper, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant was werkzaam als zelfstandig centrale verwarmingsinstallateur.

Daarnaast distribueerde appellant ’s nachts kranten over verschillende distributiepunten. Appellant was vrijwillig verzekerd in het kader van de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 8 mei 2000 heeft appellant zijn werkzaamheden in verband met rug-, nek- en knieklachten gestaakt. Bij besluit van 8 april 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde aan appellant, onder gegrondverklaring van diens bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2001 tot weigering van een WAO-uitkering, hem met ingang van 6 mei 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (onder meer) als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.

In het hoger beroepschrift is namens appellant aangevoerd dat hij al veel eerder dan op 8 mei 2000 medische beperkingen ondervond als gevolg van bij hem in 1994 gevonden rugafwijkingen. Ter adstructie heeft appellant een tweetal brieven van respectievelijk 7 januari 1994 en 19 mei 1994 overgelegd van de neuroloog prof. dr. J. Troost en de neuroloog dr. F.W. Vreeling. Hieraan valt te ontlenen dat bij appellant een radiculair syndroom was gediagnosticeerd en dat uit MRI-onderzoek van de rug was gebleken dat sprake was van een hernia. Voorts heeft appellant aangevoerd en ter zitting nader uiteengezet dat hij vanaf 1996 continue rugklachten had, dat hij in verband hiermee in 1997 gestopt is met het plaatsen van cv-ketels en de distributie van kranten, dat hij in 1998 gestopt is met het uitvoeren van opdrachten voor particulieren en dat hij alleen voor de woningvereniging Woonpunt te Maastricht nog werkzaam was ten behoeve van het onderhoud van cv-installaties en storingsklachten. Ook heeft appellant erop gewezen dat hij in 1999 dit laatste werk vanwege zijn klachten zeven maanden niet heeft kunnen doen. Hieraan heeft appellant de conclusie verbonden dat gedaagde ten onrechte 8 mei 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt, omdat die arbeidsongeschiktheid al veel eerder was ingetreden. Daarbij heeft appellant gewezen op het op zijn verzoek door de verzekeringsgeneeskundige drs. P.M.J. Swerts opgemaakte rapport van

12 december 2002, dat in eerste aanleg is overgelegd.

Het hoger beroep treft doel. Gelet op laatstgenoemd rapport en de van de zijde van appellant verstrekte gegevens omtrent de na 1996 ingezette teruggang van zijn werkzaamheden, komt het de Raad aannemelijk voor dat appellant al vóór 8 mei 2000 zijn werkzaamheden vanwege zijn medische klachten blijvend heeft moeten beperken en ook de bedrijfsvoering daarop heeft moeten aanpassen. Hierin ligt besloten dat de Raad de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker niet volgt in haar in haar rapport van 7 januari 2003 neergelegde commentaar, dat appellant zich in het verleden diverse malen heeft ziekgemeld en nimmer tegen een hersteldverklaring als zelfstandig cv-installateur heeft geprotesteerd. Die opvatting wordt al in zoverre niet gedragen door de onderliggende gegevens dat gedaagde, behoudens de ziekteperiode in 1999, geen ziekmeldingen in voorgaande jaren in haar administratie heeft kunnen terugvinden en is ook in strijd met het ter zitting namens gedaagde ingenomen standpunt dat als appellant van mening was dat hij al eerder dan 8 mei 2000 arbeidsongeschikt was dat eerder had moeten melden, hetgeen hij niet gedaan heeft.

De Raad merkt daarbij overigens nog op dat de enkele omstandigheid dat de verzekerde de intrede van arbeidsongeschiktheid niet tijdig aan het uitvoeringsorgaan meldt niet met zich brengt dat aan die melding in het geheel geen betekenis toekomt. Het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de WAO en in soortgelijke bepalingen in andere arbeidsongeschiktheidswetten zou dan relevantie missen.

Voorts wijst de Raad er nog op dat ook in het geval dat wel sprake zou zijn geweest van hersteldverklaringen in het kader van de Ziektewet deze niet zonder meer bepalend zijn voor het antwoord op de vraag wanneer de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO een aanvang heeft genomen en tot wanneer die wachttijd heeft voortgeduurd.

Aldus komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde nader onderzoek heeft te doen naar het tijdstip waarop intrede van arbeidsongeschiktheid van appellant aannemelijk is te achten en naar de aard, zwaarte en omvang van de door appellant vóór de aanvang van die arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden, alsmede welke betekenis in dat kader moet worden gehecht aan de werkzaamheden van appellant bestaande uit de distributie van kranten.

Het bestreden besluit komt met de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 250,- ter zake van het door de verzekeringsgeneeskundige Swerts gemaakte rapport van 12 december 2002 en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

Het Uwv dient tevens het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

De rechtbank heeft in het niet aangevochten deel van de aangevallen uitspraak reeds beslist over de vergoeding van het in eerste aanleg betaalde griffierecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 april 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.538,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en

mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.

(get.) J. Janssen.

(get.) A.C.W. van Huussen.

Gw