Home

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2004, AR8531, 02/6370 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2004, AR8531, 02/6370 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 december 2004
Datum publicatie
31 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR8531
Zaaknummer
02/6370 WAO

Inhoudsindicatie

Schatting WAO. Niet gebleken dat betrokkene de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en aan betrokkene voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.

Uitspraak

02/6370 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 oktober 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Namens appellant heeft mr. B.J. van Gent, advocaat te Maastricht, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 22 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 11 november 2002, nr. AWB 2002/317 WAO Z, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant is mr. P. Pijls, kantoorgenote van mr. Van Gent, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens appellant is medische informatie overgelegd.

Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.

Gedaagde heeft vervolgens een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige, met bijlagen, ingezonden.

Namens appellant is medische informatie overgelegd, waarop gedaagde heeft gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pijls, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.

Appellant heeft als deskundige meegebracht J.M.W.N. Derks, als verzekeringsarts verbonden aan Veduma medisch adviseurs te Zaltbommel.

II. MOTIVERING

Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gedaagde de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen medische beperkingen niet heeft onderschat. Ook is de rechtbank niet gebleken dat gedaagde niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant in aanmerking heeft genomen. De rechtbank kan voorts instemmen met de functies die gedaagde als algemeen geaccepteerde arbeid aan appellant heeft voorgehouden. Zij is van oordeel dat de in de geduide functies voorkomende asterisken door gedaagde voldoende zijn toegelicht.

In hoger beroep heeft appellant grieven tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd. De Raad ziet deze grieven niet slagen.

Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts K. Corten in haar rapporten van 15 januari 2002 en 27 augustus 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts i.o. R.J.W.M. Kuipers, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Kuipers bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon van appellant weliswaar nog geen rekening kon houden met de door haar opgevraagde informatie van de huisarts M. van Nunen van 30 maart 2001, maar dat Corsten deze informatie wel heeft verwerkt in haar rapport van 15 januari 2002.

Appellant is blijkens evengenoemde informatie verwezen naar de psycholoog drs. P.G. Bottenberg en is door deze behandeld vanaf augustus 2001. Naar het oordeel van Bottenberg was er bij appellant sprake van een dysthyme stoornis bij een conflictvermijdende man die in zijn jeugd emotioneel is verwaarloosd. Appellant is na behandeling in de loop van de tijd actiever geworden en heeft voor een gedeelte werkzaamheden kunnen oppakken. Bottenberg geeft voorts aan dat bovenvermelde klachten in oktober 2001 nog bestonden en dat er in 2002 een geleidelijke kentering kwam.

Door Corten is er in haar evengenoemde rapportage van 3 juni 2003 - in reactie op Bottenberg - op gewezen dat verwijzing naar en behandeling door een psycholoog niet automatisch inhoudt dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Corten heeft zowel anamnestisch als door middel van eigen onderzoek tijdens de hoorzitting van

15 januari 2002 geoordeeld dat er geen sprake was van een evidente depressieve stoornis of van andere ernstige psychopathologie. Volgens Corten gaat het bij de diagnose dysthyme stoornis om een stemmingsstoornis, die vaak een gunstig verloop heeft en binnen relatief korte tijd opklaart. De twee overige aspecten die Bottenberg in zijn brief noemt verwijzen haars inziens naar de bij appellant aanwezige persoonskenmerken, zoals ook beschreven in haar rapportage van 15 januari 2002. Deze zijn, volgens Corten, reeds jarenlang aanwezig en worden als zodanig niet als ziekte of gebrek in de zin van de WAO aangemerkt. Voorts stelt Corten dat appellant niet voldoet aan de criteria om te kunnen spreken van volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Standaard "geen duurzaam benutbare mogelijkheden" van 11 juni 1996. Zij heeft wel duidelijk gesteld dat er bij appellant beperkingen zijn in zijn psychische belastbaarheid, welke zijn neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 maart 2001. Volgens Corten zijn deze beperkingen niet zodanig van aard dat er bij appellant op de datum in geding, 14 oktober 2001, sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.

Ten aanzien van de informatie van appellants huisarts Van Nunen over de fysieke aspecten van de belastbaarheid van appellant merkt Corten in haar rapportage van 23 juni 2003 op dat appellant volgens Van Nunen met name het spreekuur bezocht met schouderklachten, waarbij het vrijwel steeds ging om een schoudersyndroom. Volgens Van Nunen berustten de knieklachten op een bursitis prepatellaris die lege artis werd behandeld. Corten wijst er op dat een bursitis meestal een spontaan herstel kent door middel van rust. Een gonarthrose is volgens Corten blijkens de informatie van Van Nunen nooit gediagnosticeerd. Zij geeft opnieuw aan dat er bij het vaststellen van appellants belastbaarheid ruim voldoende rekening is gehouden met zijn knieklachten.

Bij brief van 5 oktober 2004 heeft appellants medisch adviseur op eerdervermelde rapportages van 3 juni 2003 en 23 juni 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Corten gereageerd, met name met betrekking tot de betekenis van de door Bottenberg vastgestelde dysthyme stoornis bij appellant ten tijde van de datum in geding. De inhoud van deze brief heeft de Raad, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van hetgeen Corten ter zake heeft opgemerkt en vastgesteld en in aanmerking genomen de reactie van Corten op de brief van 5 oktober 2004, niet tot een ander oordeel kunnen brengen.

Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.

Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) H.H.M. Ho.

MR