Home

Centrale Raad van Beroep, 01-10-2004, AR3461, 04/227 AKW

Centrale Raad van Beroep, 01-10-2004, AR3461, 04/227 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 oktober 2004
Datum publicatie
7 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR3461
Zaaknummer
04/227 AKW

Inhoudsindicatie

Weigering kinderbijslag omdat de kinderen niet tot het huishouden van betrokkene behoren en omdat betrokkene niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat hij niet heeft aangetoond de kinderen over genoemd kwartaal in belangrijke mate te hebben onderhouden. Beleidswijziging en bekendmaking.

Uitspraak

04/227 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2003, nr. AWB 02/3879 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2004, waar partijen, appellant met bericht van verhindering, niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Abdelghani, geboren op 21 november 1983 en Ouarda, geboren op 4 februari 1986, die in Marokko verblijven bij de echtgenote van gedaagde. Appellant is er daarbij van uitgegaan dat de kinderen behoorden tot het huishouden van gedaagde, zodat gedaagde ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.

Bij formulier gedagtekend 20 september 2001 heeft gedaagde ten behoeve van genoemde kinderen kinderbijslag aangevraagd voor het derde kwartaal van 2001. Gedaagde heeft daarbij aangegeven gemiddeld f 1.000,- per maand bij te dragen aan het onderhoud van de kinderen. Van 4 augustus 2001 tot 26 augustus 2001 heeft hij bij zijn gezin in Marokko verbleven. Gemiddeld gaat hij drie keer per jaar naar Marokko voor een verblijf van in totaal 10 weken. Gezinshereniging in Nederland wordt door gedaagde niet beoogd.

Uit een door appellant opgemaakt bezoekrapport van 13 november 2001 komt naar voren dat gedaagde heeft verklaard in het derde kwartaal van 2001 4 weken in Marokko te zijn geweest en daar geld te hebben opgenomen. Gedaagde kon van dit laatste evenwel geen bewijsstukken overleggen.

Met ingang van 1 januari 2001 heeft appellant zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van appellant sprake van een huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat appellant ervan uit dat van een huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van appellant een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te vormen met hun gezin in het land van herkomst past appellant dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).

Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft appellant bij primair besluit van 20 november 2001 aan gedaagde kinderbijslag geweigerd over het derde kwartaal van 2001. Appellant heeft daartoe overwogen dat de kinderen niet tot het huishouden van gedaagde behoren omdat gedaagde niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat gedaagde niet heeft aangetoond de kinderen over genoemd kwartaal in belangrijke mate te hebben onderhouden.

Bij het bestreden besluit van 19 juli 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de kinderen van gedaagde over het derde kwartaal van 2001 niet tot het huishouden van gedaagde behoren. Het gewijzigde beleid is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en ook appellant zelf is tijdig, bij mailing van 1 december 2000, over de inhoud van het nieuwe beleid geïnformeerd. Verder wordt aangegeven dat gedaagde niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond de, voor het recht op kinderbijslag vereiste, onderhoudsbijdrage te hebben overgemaakt aan degene die de kinderen verzorgt.

In beroep is namens gedaagde onder meer aangevoerd dat het gewijzigde beleid in strijd is met de wet en de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat de beleidswijziging niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, dat gedaagde de mailing van 1 december 2001 niet heeft ontvangen en dat wél aan de vereiste onderhoudsbijdrage is voldaan.

Door appellant zijn stukken overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat de mailing van 1 december 2000 óók aan gedaagde is verstuurd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en daarbij een griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling uitgesproken. Ten aanzien van de inhoud van het aangescherpte beleid heeft de rechtbank het uitgangspunt van appellant onderschreven dat een arbeidsmigrant alleen een huishouden kan vormen met zijn gezin in het land van herkomst indien en zolang gesteld kan worden dat hij daar woont. Indien de belanghebbende echter zowel met Nederland als met het land van herkomst zo nauwe juridische, economische en sociale banden heeft dat niet van één middelpunt van zijn maatschappelijk leven kan worden gesproken, acht de rechtbank het niet aanvaardbaar dat appellant voor het aannemen van dubbele woonplaats de (extra) eis stelt dat betrokkene aan zijn banden met het land van herkomst feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar.

Met betrekking tot de vraag of het gewijzigde beleid op toereikende wijze aan gedaagde is kenbaar gemaakt heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich ten onrechte heeft beroepen op de publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in de Staatscourant 2000, nr. 91, van 11 mei 2000, nu in deze publicatie geen enkele indicatie is gegeven van de aard van de in het beleid aangebrachte wijzigingen ten aanzien van het vormen van één huishouden en ten aanzien van het aannemen van een dubbele woonplaats, zodat van “een weergave van de zakelijke inhoud van het besluit” als bedoeld in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan worden gesproken. Nu appellant echter belanghebbenden bij mailing van 1 december 2000 van de beleidswijziging op de hoogte heeft gesteld en uit een systeemuitdraai genoegzaam aannemelijk is geworden dat appellant ook aan gedaagde een exemplaar van deze mailing heeft doen toekomen, heeft appellant ten aanzien van gedaagde de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de beoordeling van ingezetenschap, naast een toetsing van juridische, economische en sociale banden, mede acht moet worden geslagen op de vraag waar het leven van een belanghebbende zich feitelijk afspeelt, wil het ingezetenschap in voorkomende gevallen niet verworden tot een fictie. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het aangescherpte beleid direct tegemoet komt aan de systematiek van de AKW, nu deze wet voorziet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van een kind, waarbij dergelijke kosten ten laste van de verzekerde worden voorondersteld als het kind samenleeft met de verzekerde, doch moeten worden aangetoond als van samenleven geen sprake is. Appellant heeft erop gewezen dat de CRvB bij uitspraak van 15 augustus 2003, gepubliceerd in USZ 2003/295, inhoudelijk het gewijzigde beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst (reeds) heeft geaccordeerd. Appellant meent voorts dat met voornoemde publicatie in de Staatscourant de zakelijke inhoud van de beleidswijziging wel degelijk is bekendgemaakt, terwijl overigens de publicatie van het integrale beleid in boekvorm moet worden beschouwd als bekendmaking “op een andere geschikte wijze” als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb.

De Raad oordeelt als volgt.

In onder meer zijn uitspraak van 13 augustus 2004, nr. 03/2991 AKW, LJN-nummer LJN AQ7503, heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat de wijziging van het beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst, is bekendgemaakt conform het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb en dat dit beleid, ook wat betreft de daarin genoemde verblijfstermijn van drie maanden per jaar, de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad heeft verder geoordeeld dat gedaagde terecht heeft gemeend uit zorgvuldigheidsoverwegingen alle haar bekende betrokken verzekerden persoonlijk te informeren via toezending van de hiervoor genoemde mailing van

1 december 2000.

De Raad constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde vanaf het derde kwartaal van 2001 niet aan de aangescherpte voorwaarden voldoet om te kunnen worden geacht één huishouden te vormen met zijn gezinsleden in Marokko. De Raad acht verder voldoende aannemelijk dat de mailing van 1 december 2000 door appellant óók aan gedaagde is toegezonden. De Raad concludeert dat gedaagde, wil hij voor het derde kwartaal van 2001 in aanmerking komen voor kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen Abdelghani en Ouarda, op voor appellant eenvoudig te controleren wijze zal moeten aantonen aan de onderhoudsbijdrage te hebben voldaan.

Gedaagde is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Gedaagde heeft gesteld tijdens zijn vakantie in Marokko in augustus 2001 geld te hebben opgenomen. De Raad moet echter constateren dat deze bewering niet met bewijsmiddelen is onderbouwd, zodat reeds op die grond dit bedrag niet kan bijdragen aan de -als onderhoudsbijdrage voor twee kinderen- vereiste f 1.582,-. De door gedaagde gestelde reiskosten ad f 400,- gevoegd bij f 1.169,19, welke is uitbetaald als kinderbijslag voor het tweede kwartaal van 2001, kunnen evenmin het door gedaagde gewenste resultaat bewerkstelligen.

Appellant heeft aan gedaagde derhalve op goede gronden kinderbijslag geweigerd over het derde kwartaal van 2001. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd onder ongegrondverklaring van het inleidend beroep.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.B.M. Vermeulen.

RG