Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL1632 AF6192, 01/1373 ZW

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL1632 AF6192, 01/1373 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2003
Datum publicatie
24 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AF6192
Zaaknummer
01/1373 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-10-2023 tot 01-01-2024] art. 19

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

01/1373 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is appellant in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 2 februari 2001 door de rechtbank Assen tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 11 juli 2001 van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft in 1989 een herniaoperatie ondergaan, waarna hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is verleend, laatstelijk vanaf 31 maart 1998 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast ontving gedaagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde heeft zich per 4 november 1998 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW ziek gemeld met klachten aan de rechterschouder als gevolg van een hem met de fiets overkomen ongeval.

Bij besluit van 4 mei 1999 heeft appellant besloten op en na die datum geen ziekengeld te verlenen op de grond dat gedaagde niet ongeschikt tot werken was. Daaraan is ten grondslag gelegd onderzoek door de verzekeringsarts Van Tilburg en de arbeidsdes-kundige Wiggers. De verzekeringsarts heeft, rekening houdend met inlichtingen van de revalidatiearts Haarsma, bij gedaagde ernstiger beperkingen vastgesteld dan bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsschatting in het kader van de AAW en WAO. De arbeidsdeskundige is met inachtneming hiervan tot de conclusie gekomen dat gedaagde nog in staat moest worden geacht de werkzaamheden behorend bij twee van de eerder in het kader van voormelde schatting geselecteerde functies te verrichten. Uit het rapport van 9 april 1999 van de arbeidsdeskundige Wiggers, alsmede uit de nadere motivering van het besluit van 4 mei 1999 bij brief van 31 mei 1999, blijkt dat het hier gaat om de functies van stikker leren tassen en monteur transformatoren.

In de bezwaarfase van de gedingvoering heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen in aansluiting op de hoorzitting nader onderzoek verricht. Uit zijn rapport van 10 juni 1999 blijkt dat deze arts de inlichtingen van de revalidatiearts Haarsma anders heeft geïnterpreteerd dan de verzekeringsarts Van Tilburg en onder meer van opvatting is dat gedaagde met rechts incidenteel in staat is lichte voorwerpen bovenhands te pakken en korte perioden bovenhands te werken. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van deze bevindingen geconcludeerd dat gedaagde in staat moest worden geacht ten tijde hier in geding de functies van stikker leren tassen en monteur transformatoren te vervullen.

Bij het op bezwaar genomen en thans bestreden besluit van 21 juni 1999 is daarop het standpunt door appellant gehandhaafd dat gedaagde op en na 4 mei 1999 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij niet ongeschikt is een of meer van de eerder in het kader van de AAW/WAO-beoordeling geduide functies te vervullen, te weten de functies van stikker leren tassen en monteur transformatoren.

De rechtbank heeft van verslag en advies laten dienen door zenuwarts, psychiater, neuroloog Kemperman en de orthopedisch chirurg Iprenburg. De rechtbank heeft, daartoe doorslaggevende betekenis toekennend aan de conclusie van de deskundige Iprenburg dat gedaagde in het geheel niet bovenhands kan tillen en werken, als haar oordeel gegeven dat appellant bij het bestreden besluit in navolging van de bezwaarverzekeringsarts van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gelet op de functiebeschrijvingen en belastingpatronen moet worden aangenomen dat in ieder geval in de functie van monteur transformatoren bovenhands moet worden gewerkt. De rechtbank heeft een zodanige twijfel aanwezig geacht over de vraag of gedaagde het hem voorgehouden werk kan verrichten dat een hersteldverklaring daar niet op kan berusten en heeft op grond hiervan het bestreden besluit vernietigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat:

- bovenhands werken in de functie stikker leren tassen niet voorkomt;

- in de functie van monteur transformatoren incidenteel een voorwerp uit een hoge kast moet worden gepakt, hetgeen gedaagde met zijn linkerhand kan doen en

- de belasting van het schoonmaakwerk (nog geen 5%) in deze functie is verdisconteerd in de totale belasting.

Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de hier bedoelde functies niet geschikt voor hem waren en dat, ook als dat anders zou zijn, deze functies onvoldoende basis voor een hersteldverklaring zijn, omdat aansluiting moet worden gezocht bij het in het kader van de WAO-beoordeling geldende minimum van drie functies met minimaal dertig arbeidsplaatsen.

De Raad overweegt als volgt.

Centraal in dit geding staat de vraag of het bestreden besluit, waarbij aan gedaagde ziekengeld op en na 4 mei 1999 is ontzegd, standhoudt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, heeft de verzekerde -voorzover hier van belang- bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek, recht op ziekengeld.

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO. Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat terzake van gedaagdes ziektegeval van 4 november 1998 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid die voor gedaagde in het kader van de AAW en de WAO vanaf 31 maart 1998 als passend kan worden aangemerkt. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.

Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt voor 'zijn arbeid', als hij ongeschikt is alle eertijds in het kader van de AAW en WAO geselecteerde en passend bevonden functies te vervullen.

Mede gelet op de daarmee sporende inlichtingen van de behandelend revalidatiearts Haarsma volgt de Raad de conclusie van de deskundige Iprenburg, dat gedaagde in het geheel niet bovenhands mag tillen en werken. De Raad vermag deze deskundige echter niet te volgen in zijn opvatting dat de functie stikker leren tassen door gedaagde niet zou kunnen worden vervuld. Gelet op de functiebeschrijving en het belastingpatroon van die functie moet de Raad het ervoor houden dat in die functie geen sprake is van bovenhands tillen of bovenhands werken, noch van andere de belastbaarheid van gedaagde te boven gaande werkzaamheden.

Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het ingestelde hoger beroep doel treft. De hersteldverklaring per 4 mei 1999 wordt gedragen door in elk geval de geschiktheid voor één van de eerder voor gedaagde geselecteerde functies, te weten de stikker leren tassen. De Raad kan gelet hierop daarlaten wat er zij van de (on)geschiktheid van gedaagde voor de functie van monteur transformatoren.

Ten slotte overweegt de Raad dat het beroep van gedaagde op intern beleid van appellant dat als uitgangspunt zou kennen dat het merendeel van de eertijds geduide functies nog geschikt moet zijn om niet ongeschikt tot werken te worden geacht, reeds hierom niet slaagt nu, wat er ook zij van dat beleid, het hier gaat om toepassing van artikel 19 van de ZW, zijnde een dwingendrechtelijke bepaling.

De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.

PK