Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2002, AF1604, 01/1870 WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2002, AF1604, 01/1870 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2002
Datum publicatie
6 december 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1604
Zaaknummer
01/1870 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

01/1870 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wachttijd op

3 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.

Bij besluit van 10 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 1999 ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 29 januari 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellante is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 februari 2002, waar appellante en haar gemachtigde, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Vervolgens zijn door de Raad bij gedaagde inlichtingen ingewonnen, in verband waarmee door gedaagde is gereageerd bij brief van 6 mei 2002.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 24 september 2002, waar appellante en haar gemachtigde, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Nieuwstraten, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellante, die tot 12 juni 1998 werkzaam was als sorteerder van kleding, heeft zich op 4 augustus 1998 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens hoofdpijn- en maagklachten. Op 15 maart 1999 heeft zij een WAO-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts I. Seveniç onderzoekt appellante en wint informatie in bij de huisarts en de behandelend dermatoloog. Op basis van de informatie van de huisarts concludeert Seveniç dat er sprake is van 'tension headache', mogelijk veroorzaakt door spanningen of maagklachten. De huisarts geeft aan dat de klachten niet zodanig invaliderend zijn dat appellante niet zou kunnen werken. Uit de informatie van de dermatoloog komt naar voren dat appellante allergisch is voor vele soorten groente, noten en pollen. Er wordt door Seveniç een belastbaarheidspatroon opgesteld gedateerd

13 september 1999. Appellante wordt ongeschikt geacht voor haar eigen werk.

Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige T.S.L. Hefti van 1 oktober 1999 blijkt dat appellante in haar maatmanfunctie

40 uur per week werkte. Hefti selecteert de functies printplaatmonteur, receptionist en kunststofbewerker. Omdat in laatstgenoemde functie 30 uur per week wordt gewerkt, hanteert Hefti, bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit een reductiefactor van 0,75. Toepassing van deze reductiefactor op de mediane loonwaarde ad fl. 17,52 (€ 7,95), behorende bij de functie receptionist, leidt, afgezet tegen appellantes maatmaninkomen van fl. 14,85 (€ 6,74), tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 11,5 en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse minder dan 15%.

Daarop heeft gedaagde het in rubriek I genoemde besluit van 8 oktober 1999 genomen, waarbij appellantes aanvraag om een WAO-uitkering per einde wachttijd is afgewezen.

In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat met het belastbaarheidspatroon, gezien haar hoofdpijn- en allergieklachten, haar belastbaarheid met arbeid is overschat. In elk geval kan zij de geduide functies niet fulltime uitvoeren. Daarnaast wordt tegen de geduide functies ingebracht dat deze alle een dwingend tempo en/of een zich met snelle regelmaat herhalend werk meebrengen. Juist dit soort -de zintuigen inspannend werk- kan appellante onmogelijk verrichten, aldus de gemachtigde.

Namens appellante is in bezwaar nog informatie van de behandelend neuroloog J.C.B. Verhey ingebracht. Neurologisch onderzoek vertoonde geen afwijkingen. Ook aanvullend onderzoek zoals CT-scanning van de hersenen was zonder afwijkingen. Verhey concludeert tot migraine zonder aura. Daarvoor zijn aan appellante medicijnen voorgeschreven. Volledige arbeidsongeschiktheid is bij deze aandoening niet gebruikelijk aldus Verhey.

De bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg concludeert dat geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen. De klachten waren bekend en daarmee is rekening gehouden.

Daarop heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.

In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Gedaagde heeft appellantes ziektebeeld ten onrechte niet onderkend als een depressie. Ten onrechte is geen onderzoek gedaan door een psychiater of psycholoog. Verder worden de in bezwaar aangevoerde grieven herhaald.

Ter zitting van de rechtbank is namens gedaagde onder meer betoogd dat appellante op de punten 'dwingend werktempo' en 'met snelle regelmaat zich herhalend werk' niet beperkt is geacht. Aangegeven is verder dat appellantes allergie geen belemmering vormt voor de uitoefening van de geduide functies. Immers, de bij die functies te gebruiken stoffen hebben géén effect op de bij appellante geconstateerde allergieën.

De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep is namens appellante wederom gesteld dat appellantes ziektebeeld kan duiden op een depressie. Gedaagde had dan ook een onderzoek moeten laten instellen door een deskundige. De in de eerdere fasen van het geschil naar voren gebrachte grieven worden herhaald.

Ter zitting van de Raad op 12 februari 2002 is onder meer de toepassing door gedaagde van het Besluit uurloonschatting 1999 (Bus) aan de orde gekomen.

Na de zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen teneinde inlichtingen ter zake bij gedaagde in te winnen. De Raad heeft gedaagde gewezen op de uitspraak van de Raad van 7 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/151. Aan gedaagde wordt gevraagd te motiveren waarom, gezien genoemde uitspraak, niet het uurloon van de deeltijdse functie productiemedewerker kunststof als uitgangspunt voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit is genomen en daarop de reductiefactor is toegepast.

Gedaagde heeft ter beantwoording van deze vraag erop gewezen dat onder een stelsel van maandloonvergelijking, waarop USZ 1998/151 ziet, het maandloon behorende bij een parttime functie vrijwel altijd lager is dan het maandloon van degene die in dezelfde functie fulltime werkzaam is. Door in deze situatie zonder meer de mediane loonwaarde als bepalend voor de resterende verdiencapaciteit te hanteren wordt geen recht gedaan aan het feit dat aan de schatting een parttime functie ten grondslag ligt met in de regel een (veel) lagere (maand)loonwaarde dan bij een fulltime functie. Bij een uurloonvergelijking ligt dit anders. Een parttime functie is niet noodzakelijkerwijs lager betaald dan een fulltime functie. De uurlonen zullen vrijwel steeds gelijk zijn. Van ongelijke grootheden is onder zo'n stelsel geen sprake. Door bij de toepassing van stap 3 van het Bus de reductiefactor toe te passen op de mediane loonwaarde wordt naar het oordeel van gedaagde het meest recht gedaan aan het bepaalde in het Schattingsbesluit dat in aanmerking moet worden genomen het loon van de middelste van de drie in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven én aan het feit dat er een parttime functie tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies behoort.

De Raad oordeelt als volgt.

Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit moet de Raad concluderen dat namens appellante geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die haar stelling ondersteunen dat gedaagdes onderzoek en besluitvorming in dezen rechtens onvoldoende zorgvuldig zijn geweest. De door appellantes gemachtigde in hoger beroep aangekondigde 'contra-expertise' is uitgebleven. Met betrekking tot gedaagdes gestelde depressie merkt de Raad op dat deze voor het eerst in de procedure in eerste aanleg naar voren is gebracht. Uit de door gedaagdes verzekeringsartsen ingewonnen informatie bij de behandelende sector is ook niet van een depressie gebleken. De Raad merkt verder op dat gesteld noch gebleken is dat appellante ten tijde hier in geding ter zake van deze klachten onder (enige) behandeling stond. Voor inschakeling van een deskundige, als namens appellante bepleit, ziet de Raad onder deze omstandigheden geen ruimte.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad geen aanleiding ziet het opgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. Dat brengt tevens mee dat appellantes grief niet kan slagen dat de voorgehouden functies voor haar medisch niet passend zijn, nu deze een 'dwingend werktempo' en 'met snelle regelmaat zich herhalend werk' meebrengen. Het opgestelde belastbaarheidspatroon kent op deze aspecten geen beperkingen. Ook hier geldt dat appellante haar stelling dat gedaagde haar op deze aspecten ten onrechte 'normaal' belastbaar heeft geacht op geen enkele wijze met medische gegevens heeft onderbouwd.

Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad primair op dat, óók onder het stelsel van maandloonvergelijking, bij de selectie van passende functies voor een voltijdwerkende parttime functies mochten worden geselecteerd.

Bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit kon onder dat stelsel, in een geval als het onderhavige waar het gaat om een schatting op twee fulltime functies en één parttime functie, teneinde recht te doen aan het fulltime karakter van de maatman, de deeltijdse functie als mediaan worden genomen. De Raad wijst er op dat hij in de uitspraak gepubliceerd in USZ 1998/151 niet heeft uitgesloten dat genoemde ratio ook op andere wijzen zou kunnen worden gerealiseerd.

Naar het oordeel van de Raad merkt gedaagde met recht op dat onder een stelsel van uurloonvergelijking een andere oplossing noodzakelijk is teneinde, in een geval als hier aan de orde, te komen tot een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit. Uurlonen voor fulltime en parttime functies zullen in de regel immers (nagenoeg) niet van elkaar verschillen. De bewaking van het realiteitsgehalte van het ter bepaling van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen bedrag dient dan ook onder een stelsel van uurloonvergelijking anders gewaarborgd te worden. Gedaagde heeft daartoe gekozen voor het in het Bus neergelegde systeem van de reductiefactor. Die reductiefactor wordt door gedaagde, overeenkomstig het bepaalde in het Schattingsbesluit, toegepast op de loonwaarde sec van de op één na hoogstverlonende functie (de mediane loonwaarde). Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde aldus niet een redelijke invulling heeft gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van maatmanfunctie.

De Raad concludeert dat de berekening van appellantes resterende verdiencapaciteit rechtens niet onjuist kan worden geoordeeld. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het onderhavige besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag rust, moet de Raad constateren dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2002.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) J.W. Engelhart.