Home

Centrale Raad van Beroep, 24-11-1998, AA9003 AN5862, 97/6224 ABW

Centrale Raad van Beroep, 24-11-1998, AA9003 AN5862, 97/6224 ABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 november 1998
Datum publicatie
9 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1998:AA9003
Zaaknummer
97/6224 ABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 3, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

97/6224 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de

gemeen-te Roermond, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arron-dissementsrechtbank te Roermond op 27 mei 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwe-zen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 1998, waar appellant niet is verschenen en waar verweer-der zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren in 1961, ontving sedert 1994 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm van een alleenstaande woningdeler. Na het overlijden van zijn moeder in 1994 is appellant met zijn broer C. (hierna: C.) de woning blij-ven bewonen, waar zij voorheen met hun moeder woonden.

Het huurcontract van de woning stond ten tijde in geding op naam van appellant en C.

Appellant en C. betaalden gezamenlijk de woon-kosten en andere kosten van de huishouding. Zij verzorg-den gezamen-lijk de verschillende huishoudelijke taken als koken en wassen.

C. verdiende ten tijde in geding een loon krach-tens arbeid uit dienstbetrekking, dat hoger was dan het minimumloon.

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) vervangen door de Algemene bijstandswet (Abw). In de ABW was op de gelijkstelling met gehuwden van twee ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, een uitzondering opgenomen met betrekking tot bloedverwanten in de eerste en tweede graad. In de Abw is deze uitzonde-ring beperkt tot bloedverwanten in de eerste graad.

Nadat ten aanzien van appellant in juni 1996 een onder-zoek als bedoeld in artikel 5 van de Invoeringswet herin-richting Alge-mene Bijstandswet (hierna: Iw) was inge-steld, heeft gedaagde bij besluit van 13 juni 1996 aan appellant -samengevat- meegedeeld, dat op grond van het feit dat hij met C. een geza-menlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw voerde, zijn RWW-uitke-ring van 1 juli 1996 tot 1 januari 1997 zou worden voort-gezet op grond van de Iw en dat de uitke-ring met ingang van 1 januari 1997 zou worden beëindigd, omdat het maan-delijkse inkomen van C. de bijstandsnorm voor gehuwden overschreed.

Bij besluit van 8 oktober 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 1996 ongegrond verklaard.

Gedaagde heeft met ingang van 1 november 1996 aan appel-lant een uitkering verstrekt op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande met toeslag, omdat per die datum C. wegens opname in een inrichting niet langer zijn hoofdverblijf had in de desbetreffende wo-ning.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ver-schil in behandeling tussen bloedverwanten in de eerste graad enerzijds en bloedverwanten in de tweede graad anderzijds, dat de Abw in het kader van de regeling omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouding maakt, in strijd is met het verbod van discriminatie.

De Raad overweegt als volgt.

Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, bepaalt dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

Artikel 3, tweede lid (oud), Abw bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Blijkens artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw wordt onder "gezin" onder meer verstaan: de gehuwden tezamen.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Abw wordt de bijstand afgestemd op de middelen van het gezin, waarbij, gelet op artikel 42 van die wet, tot de middelen van het gezin worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestand-delen, waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

Gedaagde heeft gelet op de van toepassing zijnde wette-lijke bepalingen en op het feit dat niet betwist is dat appellant en C. ten tijde in geding een gezamen-lijke huishouding voerden, in het besluit d.d. 13 juni 1996 naar aanleiding van het onderzoek als bedoeld in artikel 5 van de Iw terecht de RWW-uitkering van appel-lant met ingang van 1 juli 1996 beëindigd, vastgesteld dat hem gezien het maandelijks inkomen van C. geen uitkering ingevolge de Abw toekomt, maar hem op grond van artikel 5, vierde lid, van de Iw tot 1 januari 1997 een uitkering toegekend van dezelfde hoogte als de beëindigde RWW-uitkering.

Met betrekking tot het beroep van appellant op het verbod van discriminatie overweegt de Raad als volgt.

De Raad stemt in met het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op het verbod van discriminatie in artikel 1 van de Grondwet reeds moet falen omdat de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet mag oordelen over de vraag of een wet in strijd is met de Grondwet.

Ingevolge artikel 94 van de Grondwet moet echter wel worden onderzocht of het door appellant aan de orde gestelde onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en bloedverwanten in de eerste graad verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.

De Raad denkt hierbij in het bijzonder aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en poli-tieke rechten.

Artikel 26 bepaalt dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescher-ming door de wet. In dat verband, zo vervolgt het arti-kel, verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huids-kleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

In verband met deze bepaling moet in de eerste plaats het kader worden bezien waarin het in het geding zijnde onderscheid plaatsvindt. Uit de hierboven geciteerde tekst van artikel 3 (oud) van de Abw blijkt dat voor het antwoord op de vraag of twee personen een gezamenlijke huishouding voeren, bepalend is of zij -in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebbend- blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anders-zins. De memorie van toelichting op deze bepaling stelt in dit verband dat alleen indien feitelijke omstandighe-den aannemelijk maken dat de betrokkenen een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de bestaansvoorziening, bijvoorbeeld blijkend uit een financiële verstrengeling waardoor zij in economisch opzicht als een eenheid kunnen worden beschouwd, het gerechtvaardigd is bij de bij-standsverlening van het bestaan van een gezamenlijke huishouding uit te gaan (Kamerstukken II, 1991-1992, 22545, nr. 3, blz 107).

Het door de wetgever bepalend geachte kenmerk van een gezamenlijke huishouding is derhalve dat twee samenwonen-de personen een wederzijdse verzorgingsrelatie hebben en daardoor geacht worden gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor de bestaansvoorziening.

Dit sociaal-economisch kenmerk van het begrip gezamenlij-ke huishouding brengt mee dat onder dat begrip gevallen worden gebracht waarin met zeer verschillende intenties, belangen en behoeften een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Blijkens de wettelijke bepalingen en de juris-prudentie in het kader van de bijstandswetgeving wordt echter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts rekening gehouden met waarneembare feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn.

In het licht hiervan is de Raad van oordeel dat, gelet op doel en inhoud van de wettelijke regeling omtrent de gezamenlijke huishouding, er geen reden is de gezamenlij-ke huishouding van twee bloedverwanten in de tweede graad die valt onder de wettelijke omschrijving van dit begrip, zonder meer anders te behandelen dan andere gevallen waarin twee personen een gezamenlijke huishouding voeren.

In de Abw is evenwel de uitzondering gehandhaafd dat bloedverwanten in de eerste graad die een gezamenlijke huishouding voeren, voor de verlening van bijstand niet als gehuwden worden aangemerkt. De vraag rijst daarom of het verschil in behandeling dat deze uitzondering teweeg-brengt tussen een gezamenlijke huishouding van bloedver-wanten in de eerste graad en van bloedverwanten in de tweede graad, in het licht van het verbod van discrimina-tie gerechtvaardigd is.

In de toelichting op de nota van wijziging ter zake heeft de regering geoordeeld dat er een toereikende rechtvaar-diging is voor de uitzondering met betrekking tot bloed-verwanten in de eerste graad. Het gaat hierbij, aldus de regering, om de relatie tussen ouders en kinderen, waar-bij de samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders. Hierbij is geen sprake van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet be-staande, gezamenlijke huishouding te gaan voeren.

Een dergelijke rechtvaardiging voor een afwij-kende behan-deling ontbreekt, zo wordt gesteld, ten aanzien van bloedverwanten in de tweede graad (Kamerstukken II, 1993-1994, 22545, nr. 18, blz. 36 en 1994-1995, 22545, nr 21, blz. 22).

De Raad is van oordeel dat de door de regering gegeven rechtvaardigingsgrond voor de uitzondering met betrekking tot bloedverwanten in de eerste graad -de wederzijdse afhankelijkheid, die naar het oordeel van de Raad ook tot uitdrukking komt in de krachtens het Burgerlijk Wetboek bestaande wederzijdse verplichtingen van ouders en kinde-ren tot het verstrekken van levens-onderhoud- geen wezen-lijk kenmerk is van de relaties tussen bloedverwanten in de tweede graad.

De Raad tekent hierbij nog aan dat deze uitzondering slechts een beperkte groep betreft binnen het geheel van gevallen waarin twee personen een gezamenlijke huishou-ding voeren.

Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet gezegd worden dat het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen bloedverwanten in de eerste graad en bloedverwan-ten in de tweede graad niet op redelijke en objectieve gronden berust, gelet op de hierboven weergegeven motie-ven van de wetgever.

De Raad merkt tenslotte nog op dat hij het onderscheid dat de wetgever tot 1 januari 1996 in onder meer artikel 5a van de ABW heeft gemaakt tussen enerzijds ongehuwde personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voe-ren, en anderzijds bloedverwanten in de eerste of tweede graad (zie o.m. CRvB 10 juli 1991, AOW 1988/59, RSV 1992/76) eveneens redelijk en objectief gerechtvaardigd heeft geacht. Dit brengt echter niet mee dat een onder-scheid in andere zin, zoals thans door de wetgever ge-maakt, niet evenzeer gerechtvaardigd kan zijn.

Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant op het verbod van discriminatie faalt.

De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden beves-tigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr C.G Kasdorp als voorzitter en

mr Ch. de Vrey en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden in tegen-woordigheid van A.H. Berends als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 24 november 1998.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) A.H. Berends.