Iemand voldoet ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een andere afdeling die belast is met de uitvoering van de Pw

Iemand voldoet ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een andere afdeling die belast is met de uitvoering van de Pw

Gegevens

Nummer
2023/198
Publicatiedatum
6 december 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1967
Rubriek
Uitspraak

CRvB 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1967, USZ 2023/316 m.nt. M.J. Hüsen

Samenvatting

Het college heeft appellanten een boete opgelegd op de grond dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij de (inkomensconsulent van de) afdeling inkomen van Stroomopwaarts te melden dat appellant sinds 12 maart 2019 als zelfstandig ondernemer actief is. Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, omdat appellant op 13 maart 2019 bij de werkconsulent van Stroomopwaarts heeft gemeld dat hij een slagerij heeft overgenomen, dat hij zijn bedrijf in het Handelsregister van de KvK heeft ingeschreven en dat hij gaat beginnen. De Raad oordeelt dat appellanten aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Daarbij is niet van belang of het college de keuze heeft gemaakt dat een betrokkene voor de bijstand belangrijke feiten en omstandigheden moet melden bij een bepaald team, een bepaalde onderafdeling of een bepaalde functionaris. Voor die opvatting biedt art. 17 Pw geen basis. Een betrokkene voldoet dus ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een met de uitvoering van de Pw belaste werkconsulent, terwijl binnen de gemeente de organisatorische of uitvoeringstechnische keuze is gemaakt dat een betrokkene die feiten en omstandigheden bij een inkomensconsulent moet melden. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de Pw uitvoert. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.

Noot

Deze noot is eerder verschenen in USZ 2023/316

1. De één-loketgedachte is in het sociaal domein een veel gekoesterde maar in de praktijk weerbarstige wens. Dat blijkt ook weer uit de hier opgenomen uitspraak. Een bijstandsgerechtigde stuurt op 13 maart 2019 een e-mail aan de werkconsulent waarin hij laat weten dat hij een slagerij heeft overgenomen en bij de Kamer van Koophandel heeft laten registreren dat hij met dat bedrijf gaat beginnen. Vervolgens loopt de bijstandsuitkering door. In november 2019 heeft betrokkene een gesprek met een werkconsulent. Daarin vertelt betrokkene dat hij sinds medio maart 2019 een slagerij heeft. Vervolgens trekt het college alsnog de bijstandsuitkering in met ingang van de startdatum van de slagerij, vordert € 10.860,89 aan bijstand terug en legt een boete van € 4.877,40 op. Daarbij is het college uitgegaan van een normale verwijtbaarheid. Het hoger beroep tegen het boetebesluit slaagt, omdat de CRvB oordeelt dat betrokkene en zijn partner in dit geval de inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Tegen de intrekking en terugvordering hadden betrokkenen overigens geen rechtsmiddelen aangewend.

De januskop van de Participatiewet

2. De Participatiewet streeft twee doelen na: 1) de verlening van bijstand en 2) de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, waaronder uitstroom naar betaalde arbeid. De meeste gemeenten hebben dat organisatorisch vorm gegeven door aparte afdelingen voor werk en inkomen. Bijstandsgerechtigden hebben voor de beide facetten een aparte contactpersoon in de vorm van een consulent werk en een consulent inkomen. Hoewel dit al jaren een gangbare praktijk is, oordeelt de CRvB nu dat het voor het nakomen van de inlichtingenplicht niet van belang is of het college de keuze heeft gemaakt dat een betrokkene voor de bijstand belangrijke feiten en omstandigheden moet melden bij een bepaald team of een bepaalde functionaris. Voor die opvatting biedt art. 17 Pw geen basis. Een betrokkene voldoet dus ook aan de inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt aan een werkconsulent in plaats van een inkomensconsulent. Doorslaggevend voor de CRvB is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de Participatiewet uitvoert. In de hier opgenomen uitspraak had betrokkene de melding aan een werkconsulent bij de unit Ontwikkeling en Uitstroom gedaan. Dat is zonder meer een afdeling die de Participatiewet uitvoert. Dat de werkconsulent vervolgens de inkomensconsulent niet op de hoogte heeft gesteld van de door betrokkene verstrekte informatie speelt dus geen rol. De CRvB overweegt dat het op de weg van het college ligt om intern maatregelen te nemen om te bereiken dat die informatie bij de juiste afdeling of de juiste persoon terecht komt. Dit vraagt dus ook om alertheid van consulenten die de Participatiewet uitvoeren. Daarbij is de reactie ‘meldt dat aan de inkomensconsulent’ niet het juiste advies aan een bijstandsgerechtigde. Het college moet er voor zorgen dat een consulent weet wie intern wel de juiste persoon is en vervolgens laagdrempelig een melding door kan sturen. Ook zouden gemeenten de manier waarop een bijstandsgerechtigde een melding doet zo kunnen inrichten dat de melding eerder bij de juiste consulent terechtkomt.

3. Vanuit het burgerperspectief is deze uitspraak van de CRvB welkom. De CRvB begrenst de strekking ervan wel door te verwijzen naar vaste rechtspraak dat een bijstandsgerechtigde de inlichtingenverplichting moet nakomen bij de afdeling van de gemeente die de Participatiewet uitvoert. In de praktijk is voor bijstandsgerechtigden niet altijd duidelijk of een afdeling van de gemeente de Participatiewet uitvoert of niet. Een bijstandsgerechtigde die na een Wmo-melding een gesprek heeft met een medewerker van het wijkteam zal niet altijd begrijpen dat het wijkteam alleen de Wmo uitvoert. Wanneer een bijstandsgerechtigde schulden heeft, zal niet automatisch helder zijn dat een consulent schuldhulpverlening niet de Participatiewet maar de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) uitvoert. De vraag is of gelet op de actuele ontwikkelingen in het bestuursrecht het criterium ‘uitvoering van de Participatiewet’ nog bruikbaar is. Zo heeft bijvoorbeeld de regering in de pre-consultatieversie van het Wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb voorgesteld om het dienstbaarheidsbeginsel te codificeren. Dat beginsel vereist dat het bestuursorgaan zich steeds bewust is van de effecten van zijn handelen op de burger en beleid en uitvoering zo inricht dat de belangen van de burger daarmee worden gediend (Kamerstukken II 2022/23, 29279, nr. 763). En als het wetsvoorstel Aanpak Meervoudige Problematiek in het Sociaal Domein (WAMS) in werking zal treden, krijgt het college meer bevoegdheden om informatie die verstrekt is in het kader van bijvoorbeeld de Wmo ook te gebruiken voor uitvoering van de Participatiewet (Kamerstukken II 2022/23, 36295, nr. 1-3).

Tot slot

4. De bewijslast bij een bestuurlijke boete is zwaarder dan bij besluiten tot intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden. Dat betekent dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de betrokkene de inlichtingenplicht geschonden heeft. In geval van twijfel moet aan de betrokkene het voordeel van de twijfel worden gegund (vgl. CRvB, 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024USZ 2016/324, m.nt. C.W.C.A. Bruggeman). In de hier opgenomen uitspraak oordeelt de CRvB onomwonden dat betrokkenen de inlichtingenplicht niet geschonden hebben. De CRvB lijkt hierover niet te twijfelen. Betrokkenen hadden geen bezwaar gemaakt tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Het wel of niet schenden van de inlichtingenplicht maakt voor de terugvordering van bijstand een groot verschil. In het laatste geval is het college niet tot terugvordering verplicht en moet het eerst een belangenafweging maken. Als betrokkenen het college zouden verzoeken om terug te komen op deze besluiten, zou het dan evident onredelijk zijn als het college dat zou weigeren? Dat is niet ondenkbaar. Van evidente onredelijkheid is sprake als een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke (boete)besluit te concluderen (vgl. CRvB, 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en de conclusie van A-G Wattel, 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623). Het college is bij de intrekking en terugvordering van de bijstand vanaf de startdatum van de slagerij achteraf van de onjuiste aanname uitgegaan dat betrokkenen de inlichtingenplicht hieromtrent hadden geschonden. Hierdoor heeft het college bij de terugvordering geen belangenafweging gemaakt, terwijl dat eigenlijk wel had gemoeten. Of dat zo is, zou met een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling van het besluit of een summier onderzoek van het dossier moeten kunnen worden vastgesteld. Daar staat tegenover dat evident is dat betrokkenen vanaf de start van de werkzaamheden in de slagerij geen recht meer op algemene bijstand hadden. Mogelijk is dat voor betrokkenen ook de reden geweest om tegen de intrekking en terugvordering geen bezwaar te maken.

M.J. Hüsen

Mark Hüsen is adviseur naleving en privacy en Participatiewet bij Stimulansz