Home

ECLI:NL:TGZCTG:2014:15 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 16-01-2014 c2013.098

ECLI:NL:TGZCTG:2014:15 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 16-01-2014 c2013.098

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
16 januari 2014
Datum publicatie
16 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2014:15
Zaaknummer
c2013.098

Inhoudsindicatie

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ. Klager was op enig moment in

dagbehandeling voor persoonlijkheidsproblematiek. Verweerder (verpleegkundige) was bij de

behandeling van klager betrokken in januari en februari 2008. Klager klaagt erover dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans dat ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet. De klacht houdt in de kern in dat de verpleegkundige (1) onjuiste informatie heeft gegeven,(2) klager ten onrecht niet naar een psychotherapeut heeft verwezen en (3) klager onheus heeft bejegend. Volgens klager heeft het nalaten van de verpleegkundige er toe

geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten.

RTG Den Haag: Het College kan zich voorstellen dat het proces naar het zoeken van de juiste

behandeling mede gezien de lange duur daarvan en verloop van het traject via wisselende

afdelingen voor klager moeilijk te volgen is geweest. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat de verpleegkundige in dit kader een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Klacht afgewezen.

Het CTG verwerpt het beroep (deels) op andere gronden.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.098 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

’s-Gravenhage tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 oktober 2012, onder nummer 2011-266k, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaken C2013.094 en C2013.099 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2013, waar zijn verschenen klager en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. K.T.B. Salomons.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Klager was sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd op 20 februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen. Via het CAT werd klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP) - later PsyQbusiness -, onderdeel van de ParnassiaBavogroep. Daarna vonden wekelijks gemiddeld meerdere telefonische en persoonlijke consulten bij verschillende (gezondheidszorg) psychologen en psychiaters binnen verschillende zorgprogramma’s plaats totdat klager op 15 mei 2008 gedwongen werd opgenomen op grond van de BOPZ.

Op 20 maart 2006 werd klager voor de eerste maal gezien in het kader van een psychiatrisch intake-consult. De vraag die centraal stond was of er een diagnose gesteld kon worden en of medicatie nodig was. Uit de verslaglegging volgt dat als voorlopige conclusie onder meer werd gesteld: - patiënt is nauwelijks gepersonaliseerd; - veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken. – geen aanwijzing voor psychotische symptomen; waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis” Op 24 maart 2006 werd geconcludeerd dat dagbehandeling nodig was. Klager werd doorverwezen naar een dagbehandeling binnen het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Er zouden wekelijkse gesprekken plaatsvinden zolang de dagbehandeling niet zou zijn gestart. Op 28 april 2006 bleek dat klager was gestopt met de voorgeschreven medicatie. Op 16 juni 2006 werd klager gezien in het kader van een spoedconsult, omdat klager dreigde zijn polsen door te snijden. Tijdens dit contactmoment werd het suïciderisico als laag beoordeeld. Er werd opnieuw medicatie voorgeschreven. Vervolgens zijn de meerdere consulten per week, waarin met klager over zijn (psychische) gezondheidstoestand gesproken en in een aantal gevallen medicatie werd voorgeschreven, voortgezet.

Klager was ingeschreven bij de dagbehandeling CPP vanaf 3 juli 2006 tot

18 september 2006. Via de afdeling Arbeid en Psyche was klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen (ingeschreven vanaf 1 mei 2007 tot 23 april 2008). Klager verzocht op 16 mei 2007 om in plaats daarvan te worden verwezen naar de afdeling Eetstoornissen (ingeschreven vanaf 7 juni 2007 tot 2 augustus 2007). Op 16 oktober 2007 werd besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden verwezen de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies (ingeschreven vanaf 19 oktober 2007 tot 18 januari 2008). Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek werd klager op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Alvorens de intake aldaar werd klager in januari 2008 eerst nog aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP, ingeschreven vanaf 18 januari 2008 tot 24 juli 2008) voor diagnostiek waarna in dat verband verschillende telefonische en persoonlijke consulten plaatsvonden. Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ. Vanaf 24 juli 2008 was klager in behandeling bij het team ACT-TZT.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager heeft in zijn klaagschrift zijn verwijten uitgebreid omschreven en toegelicht. Het College leidt hieruit af dat klager vindt dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet.

De klacht houdt in de kern in dat de verpleegkundige (1) onjuiste informatie heeft gegeven, (2) klager ten onrechte niet naar een psychotherapeut heeft verwezen (3) en klager onheus heeft bejegend.

Het nalaten van de verpleegkundige heeft er toe geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten.

4. Het standpunt van de verpleegkundige

De verpleegkundige heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. De verpleegkundige was bij de behandeling van klager betrokken in januari en februari 2008. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Uit het dossier van klager valt af te leiden dat klager na de verwijzing door zijn huisarts naar Parnassia regelmatig door vele verschillende behandelaars werd gezien en onderzocht. Alle betrokken personen hebben naar aanleiding van de consulten geprobeerd de juiste, passende behandeling en medicatie voor klager te vinden. Dit duurde lang, mede omdat de actuele behandeling niet passend bleek en/of klager met het aanbod niet instemde. Gaandeweg werd tijdens en op grond van de bevindingen in het behandeltraject en naar aanleiding van persoonlijkheidsonderzoek duidelijk dat meer psychiatrische behandeling voor klager geïndiceerd was. Uiteindelijk bleek dat er bij klager sprake was van een psychotische stoornis.

De verpleegkundige heeft zijn betrokkenheid bij de behandeling toegelicht en gesteld dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Uit het medisch dossier volgt dat klager via de afdeling Arbeid en Psyche was klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen en dat klager op 16 mei 2007 aan de verpleegkundige verzocht om in plaats daarvan te worden verwezen naar de afdeling Eetstoornissen. Daarna werd besloten klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek te verwijzen naar de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies, naar aanleiding klager op 21 december 2007 werd verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Eind januari 2008 werd de verpleegkundige als coördinerend behandelaar met de behandelend psychiater aangewezen. De verpleegkundige heeft toegelicht dat zoals gebruikelijk was bij nieuwe aanmeldingen met een vermoeden op psychose zoals bij klager, en mede gezien zijn leeftijd, klager voordat klager naar de Leggelostraat ging eerst is verwezen naar het ACEP voor diagnostisering en onderzoek.

Het is niet gebleken dat de verpleegkundige tijdens zijn betrokkenheid bij de behandeling onzorgvuldig heeft gehandeld, noch dat door handelen of nalaten van de verpleegkundige onnodig vertraging is opgetreden. Klager stelt dat de verpleegkundige hem onheus heeft bejegend. De verpleegkundige heeft dit weersproken. Hierop heeft klager niet inhoudelijk gereageerd. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de verpleegkundige in dit verband een verwijt te maken valt.

Het College kan zich voorstellen dat het proces naar het zoeken van de juiste behandeling mede gezien de langere duur daarvan en verloop van het traject via wisselende afdelingen voor klager moeilijk te volgen is geweest. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat de verpleegkundige in dit kader een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten:

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd in februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen.

Via de Centrale Aanmelding van Parnassia is klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP), later genaamd PsyQbusiness. Op 22 februari 2006 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden door mevrouw E., gezondheidszorgpsycholoog in opleiding, en op 20 maart 2006 een psychiatrisch consult bij de heer F., psychiater. Naar aanleiding van het psychiatrisch consult heeft de heer F. medicatie voorgeschreven en is hij tot de volgende voorlopige conclusie gekomen:

“-pat is nauwelijks gepersonaliseerd

-veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken

-geen aanwijzingen voor psychotische symptomen

-waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis

Ook gezien het sociale isolement zou een vorm van dagbehandeling gewenst zijn.”

Klager is vervolgens ingeschreven bij de dagbehandeling van het Centrum Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Hij heeft daar ingeschreven gestaan vanaf 3 juli 2006 tot 18 september 2006. Klager is niet in behandeling gekomen bij het CPP en terugverwezen naar het CAP. In de periode van 20 maart 2006 tot en met 15 januari 2007 heeft klager meerdere telefonische en persoonlijke consulten gehad bij de psychiater F.. Op 28 april 2006 is geconstateerd dat klager is gestopt met de voorgeschreven medicatie. Vanaf half augustus 2006 tot 19 februari 2007 is klager begeleid door de heer G., gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de afdeling CAP.

In of omstreeks mei 2007 is klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen. Op 16 mei 2007 heeft klager aan mevrouw H., verpleegkundige op de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen, meegedeeld af te zien van behandeling op die afdeling. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 11 oktober 2007 heeft mevrouw H. de situatie van klager op 16 oktober 2007 besproken in de patiëntenvergadering op haar afdeling, waarna is besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden aangemeld bij de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies. Klager heeft hiermee ingestemd.

Op 24 oktober 2007 heeft mevrouw I., gezondheidszorgpsycholoog, een persoonlijkheidsonderzoek verricht bij klager, waarna op 27 december 2007 een adviesgesprek heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek is klager door mevrouw H. op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Tot een intake op deze afdeling is het niet gekomen.

In januari 2008 is klager door de afdeling Leggelostraat aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP) voor diagnostiek. Mevrouw J., coördinerend sociaal psychiatrisch verpleegkundige en verantwoordelijk voor nieuwe aanmeldingen binnen ACEP, heeft met klager contact gehad over een intakegesprek. Het intakegesprek vond op 25 januari 2008 plaats met de heer K., psychiater en afdelingshoofd ACEP, en de verpleegkundige, werkzaam bij ACEP. Nadat klager op 29 januari 2008 had ingestemd met behandeling bij ACEP, is mevrouw L. als behandeld psychiater van klager aangewezen en de verpleegkundige als coördinerend behandelaar. In februari 2008 heeft de verpleegkundige vier telefonische en twee persoonlijke gesprekken met klager gevoerd. De rol van de verpleegkundige als coördinerend behandelaar is op 20 februari 2008 geëindigd, nadat een gesprek tussen de verpleegkundige en klager was geëscaleerd. Mevrouw L. heeft in de periode van 6 februari 2008 tot en met 16 april 2008 meerdere telefonische en persoonlijke contacten gehad met klager.

De heer K. heeft op 25 en 26 februari 2008, als waarnemer van mevrouw L., telefonisch contact gehad met klager.

Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordelingvoor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2 De verpleegkundige heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Op basis van het onderhavige dossier en hetgeen het Centraal Tuchtcollege bekend is geworden uit andere door klager aanhangig gemaakte tuchtzaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld, komt het Centraal Tuchtcollege tot de algemene conclusie dat, vanaf het moment dat de indruk bestond dat er sprake was van complexe problematiek bij klager, het rondom de contacten tussen klager en Parnassia heeft ontbroken aan centrale coördinatie/case management vanuit de organisatie van Parnassia. Vervolgens moet worden bezien of de verpleegkundige daarvan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voorbijgegaan wordt aan de grieven van klager omtrent de behandeling van zijn klacht in eerste aanleg, nu de zaak in hoger beroep volledig opnieuw is behandeld.

4.5 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, als gevolg waarvan het niet mogelijk is in hoger beroep nieuwe klachten op te werpen die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Het Centraal Tuchtcollege beperkt zich derhalve tot de in eerste aanleg aan de orde gestelde klachten en verwijst hiervoor naar de door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing waarvan beroep onder 3. geformuleerde klachten. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het hoger beroep en zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4.6 Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep door de klager en de verpleegkundige naar voren is gebracht, acht het Centraal Tuchtcollege niet aannemelijk geworden dat de verpleegkundigeklager onjuiste informatie heeft gegeven en/of hem ten onrechte niet naar een psychotherapeut heeft verwezen. De eerste twee klachtonderdelen missen feitelijke grondslag en zijn derhalve ongegrond.

4.7 Het derde klachtonderdeel betreft het verwijt van klager dat de verpleegkundige hem onheus heeft bejegend. Met dit verwijt doelt klager op de opmerking van de verpleegkundige “Straks moet ik je billen nog afvegen” tijdens het gesprek tussen partijen op 20 februari 2008. Ter zitting in hoger beroep heeft de verpleegkundige erkend dat hij deze opmerking heeft gemaakt en heeft hij toegeven dat hij dit beter niet had kunnen doen. De verpleegkundige heeft ter zitting aangegeven dat hij de opmerking heeft gebruikt als metafoor, teneinde klager duidelijk te maken dat hij niet onnodig zaken van klager zal overnemen, omdat klager goed in staat is bepaalde zaken zelf te regelen.

Rekening houdend met de veronderstelde diagnose van een psychose en/of autisme, het door mevrouw I. verrichte persoonlijkheidsonderzoek, waaruit volgt dat klager een kwetsbare persoon is, alsmede rekening houdend met de voorgeschiedenis ten aanzien van de diverse verwijzingen van klager en het feit dat nog geen sprake was van een langdurige behandelrelatie tussen de verpleegkundige en klager, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verpleegkundige de opmerking, hoe begrijpelijk ook in de door de verpleegkundige geschetste context, niet tegen deze patiënt had mogen maken.

Nu klager evenwel geen andere klachten heeft geuit omtrent de bejegening door de verpleegkundige en voornoemde opmerking een op zichzelf staand incident betreft, kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet worden geconcludeerd dat de verpleegkundige tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het derde klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

4.8 Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden juristen en drs. D.A. Polhuis en P. van der Zee, leden beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.