Home

Raad van State, 13-10-2022, ECLI:NL:RVS:2022:2957, 202103593/1/V1

Raad van State, 13-10-2022, ECLI:NL:RVS:2022:2957, 202103593/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 oktober 2022
Datum publicatie
19 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RVS:2022:2957
Zaaknummer
202103593/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 april 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

202103593/1/V1.

Datum uitspraak: 13 oktober 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 mei 2021 in zaak nr. 20/4516 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Marokkaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek op medische gronden. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet met originele en officiële documenten, als bedoeld in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, heeft aangetoond. Daarom kan hij, volgens de staatssecretaris, niet aannemelijk maken dat de voor hem noodzakelijke medische zorg in Marokko niet feitelijk toegankelijk is. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit hem niet valt toe te rekenen.

De rechtbank heeft het besluit van 3 juni 2020 vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit met originele documenten moet aantonen, omdat hij in 2011 met een laissez-passer, afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten, naar dat land is uitgezet en de staatssecretaris niet twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarom, volgens de rechtbank, niet deugdelijk gemotiveerd waarom het in het geval van de vreemdeling niet mogelijk is de feitelijke toegankelijkheid tot de noodzakelijke medische zorg te beoordelen.

Het hoger beroep

2.       In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen originele documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van die documenten hem niet valt toe te rekenen. De staatssecretaris betoogt dat hij originele en officiële documenten nodig heeft om de argumenten van de vreemdeling over de feitelijke toegankelijkheid op waarde te kunnen beoordelen en om concrete afspraken te kunnen maken met behandelaars in het land van herkomst. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hierbij ten onrechte een doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling in 2011 met een laissez-passer is uitgezet naar Marokko.

3.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.1 tot en met 7.3, volgt dat de beoordeling of de beschikbare medische zorg in het land van herkomst voor een vreemdeling feitelijk toegankelijk is, is verweven met omstandigheden van de individuele persoon, zoals aanwezige familie, vermogen, of het bestaan van een sociaal netwerk. Om wat een vreemdeling daarover heeft aangevoerd te kunnen onderzoeken moet aannemelijk zijn wie de desbetreffende vreemdeling is. De staatssecretaris mag in beginsel originele en officiële documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit verlangen, maar onderzoek naar die omstandigheden kan ook worden gedaan als anderszins aannemelijk is wie de desbetreffende vreemdeling is en waar die vreemdeling vandaan komt. De staatssecretaris moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of originele en officiële documenten nodig zijn om te beoordelen wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg.

3.1.    In het besluit van 3 juni 2020 heeft de staatssecretaris vastgehouden aan het vereiste om de identiteit en nationaliteit met originele en officiële documenten aan te tonen. Uit het besluit volgt echter ook dat hij niet twijfelt aan de identiteit en de nationaliteit van de vreemdeling. De omstandigheid dat hij niet twijfelt aan de identiteit en de nationaliteit maakt onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid van beschikbare medische zorg al mogelijk. De staatssecretaris heeft ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij desondanks van de vreemdeling verlangt dat hij originele en officiële documenten overlegt om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen.

De staatssecretaris voert namelijk tevergeefs aan dat hij originele en officiële documenten nodig heeft om concrete afspraken te kunnen maken met behandelaars in het land van herkomst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, en het beleid van de staatssecretaris in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, niet volgt dat, als de staatssecretaris onderzoek moet doen naar de feitelijke toegankelijkheid, dit onderzoek ook al gaat over het maken van concrete afspraken met behandelaars in het land van herkomst. Aan die afspraken en dus het belang van officiële documenten over zijn identiteit en nationaliteit wordt pas toegekomen als er twijfel is over de feitelijke toegankelijkheid van de zorg. Eerst zal de staatssecretaris moeten beoordelen of die twijfel bestaat. Daarvoor zijn geen originele en officiële documenten over de identiteit en nationaliteit nodig als de identiteit en nationaliteit anderszins aannemelijk is. Om die reden faalt ook het betoog van de staatssecretaris dat het enkele feit dat de vreemdeling in 2011 een laissez-passer heeft verkregen, niet betekent dat de Marokkaanse autoriteiten deze nogmaals aan hem zullen verstrekken, voor zover hij van mening is dat dit document nodig is om concrete afspraken met behandelaars te kunnen maken. Voor zover de staatssecretaris heeft willen betogen dat de vreemdeling zonder geldig laissez-passer niet kan worden uitgezet naar Marokko, heeft dit betrekking op de feitelijke uitzetting van de vreemdeling en niet op de vraag of de noodzakelijke medische zorg als hij in Marokko is voor hem feitelijk toegankelijk is.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 3 juni 2020 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet mogelijk is te onderzoeken wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegang tot de noodzakelijke medische zorg in Marokko.

De grief faalt.

Conclusie hoger beroep

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Wissels

voorzitter

w.g. Verbeek

griffier

574-977