Home

Raad van State, 17-11-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2592, 202101818/1/A2.

Raad van State, 17-11-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2592, 202101818/1/A2.

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 november 2021
Datum publicatie
17 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RVS:2021:2592
Zaaknummer
202101818/1/A2.

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 september 2019 heeft de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het Overzicht financiële beschikkingen aan de stichting toegezonden waarmee de bedragen van de bekostiging per onderwijsinstelling en per onderwerp zijn bekendgemaakt. De minister heeft bij het besluit van 22 januari 2020 het door de stichting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet verschoonbaar te laat is ingediend. De minister heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 september 2019 door toezending per post aan de stichting is bekendgemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is begonnen op 21 september 2019 en is geëindigd op 1 november 2019. De stichting heeft het bezwaarschrift op 1 november 2019 aangetekend verzonden naar een onjuist adres. Op 2 november 2019 heeft de stichting het verzonden poststuk retour ontvangen, omdat de ontvangst ervan is geweigerd.

Uitspraak

202101818/1/A2.

Datum uitspraak: 17 november 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

Stichting Lucas Onderwijs (hierna: de stichting), gevestigd te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2021 in zaak nr. 20/1825 in het geding tussen:

de stichting

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2019 heeft de minister het Overzicht financiële beschikkingen aan de stichting toegezonden waarmee de bedragen van de bekostiging per onderwijsinstelling en per onderwerp zijn bekendgemaakt.

Bij besluit van 22 januari 2020 heeft de minister het door de stichting daartegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 februari 2021 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Artikel 6:7 van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb luidt:

"Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:11 van de Awb luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Inleiding

2.       De minister heeft bij het besluit van 22 januari 2020 het door de stichting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet verschoonbaar te laat is ingediend. De minister heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 september 2019 door toezending per post aan de stichting is bekendgemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is begonnen op 21 september 2019 en is geëindigd op 1 november 2019. De stichting heeft het bezwaarschrift op 1 november 2019 aangetekend verzonden naar een onjuist adres. Op 2 november 2019 heeft de stichting het verzonden poststuk retour ontvangen, omdat de ontvangst ervan is geweigerd. Hiermee is de verzending geëindigd. De stichting heeft het bezwaarschrift vervolgens verzonden naar het juiste adres, waar het op 8 november 2019 door de minister is ontvangen. Omdat het bezwaarschrift niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, is het niet tijdig ingediend. Dat in de ontvangstbevestiging van het bezwaar abusievelijk is vermeld dat het bezwaarschrift op 1 november 2019 is ontvangen doet daaraan niet af, omdat dit een kennelijke verschrijving is, aldus de minister.

Oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de termijnoverschrijding in bezwaar terecht niet verschoonbaar heeft geacht. Het was voor de stichting kenbaar dat de in de ontvangstbevestiging genoemde datum van 1 november 2019 een verschrijving moet zijn geweest. De stichting heeft de ontvangstbevestiging voorts op 12 november 2019 en dus na afloop van de bezwaartermijn ontvangen. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister een toezegging heeft gedaan die bij haar de indruk heeft gewekt dat het bezwaarschrift op 1 november 2019 en dus tijdig was ontvangen. Het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan daarom niet slagen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft verworpen. Volgens de stichting is met de ontvangstbevestiging, de verdagingsbrief en de uitnodiging voor de hoorzitting, in combinatie met de bij de ontvangstbevestiging gevoegde procedurebeschrijving, het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend dan wel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar werd geacht. Deze toezegging kan voorts aan de minister worden toegerekend. De verwachting is volgens de stichting gerechtvaardigd, omdat zij het bezwaarschrift op 1 november 2019 en dus binnen de bezwaartermijn aangetekend heeft verzonden, zij bij brief van 7 november 2019 het bewijs van aangetekende verzending heeft toegezonden waarbij zij heeft vermeld dat zij per abuis het oude postadres van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) heeft gebruikt en zij in die brief heeft gevraagd het bezwaar in behandeling te nemen en een ontvangstbevestiging te versturen. In reactie op deze brief heeft de minister een ontvangbevestiging toegezonden, waarin 1 november 2019 als datum van ontvangst van het bezwaarschrift is genoemd. Uit deze ontvangstbevestiging mocht de stichting opmaken dat de zaak inmiddels in de inhoudelijke fase terecht was gekomen, hetgeen werd bevestigd door de verdagingsbrief en de uitnodiging voor de hoorzitting. De stichting betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze reden van verschoonbaarheid op 1 november 2019 en dus voor afloop van de bezwaartermijn is ontstaan.

4.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 2 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2177), overwogen dat van de indiening van een bezwaarschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb pas sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, waaronder het zorg dragen voor een deugdelijke adressering. Wanneer - zoals in dit geval - het poststuk is voorzien van een zodanige adressering dat PostNL het niet heeft bezorgd bij de minister, doch heeft geretourneerd naar de afzender, is bij die terugbezorging een einde gekomen aan de verzending. Gelet hierop geldt de datum van afstempeling door PostNL niet als dag van terpostbezorging. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de stichting het bezwaarschrift op 1 november 2019 naar een onjuist adres heeft verzonden voor rekening en risico van de stichting moet komen. Gelet hierop wordt voor het op 1 november 2019 verzonden bezwaarschrift niet aan het in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb gestelde vereiste voor tijdige indiening voldaan.

4.2.    De rechtbank heeft verder met juistheid vastgesteld dat de stichting het bezwaarschrift van 7 november 2019 niet binnen de voor het indienen van een bezwaarschrift geldende termijn van zes weken heeft ingediend.

4.3.    De stichting heeft met hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij uit de ontvangstbevestiging, de verdagingsbrief, de uitnodiging voor de hoorzitting en de bij de ontvangstbevestiging gevoegde procedurebeschrijving redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister het bezwaar als tijdig ingediend beschouwde, dan wel dat hij de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar achtte. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het de stichting, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en de retourzending van het bezwaarschrift op 2 november 2019, bekend had kunnen zijn dat de in de ontvangstbevestiging genoemde datum van 1 november 2019 niet kan gelden als de dag van terpostbezorging en dat dit dus een verschrijving moet zijn geweest. Daarnaast volgt uit de genoemde stukken geen concrete toezegging of andere uitlating, waaruit de stichting in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar achtte. De procedurebeschrijving bevat algemene informatie over de werkwijze van de DUO bij de behandeling van bezwaarschriften en hieruit kan in een individueel geval niet worden afgeleid dat zodra een ontvangstbevestiging, een verdagingsbrief en een uitnodiging voor een hoorzitting is verzonden een definitieve beslissing over de ontvankelijkheid van het bezwaar is genomen. Gelet hierop kan in het midden blijven of aan de genoemde stukken, die na afloop van de bezwaartermijn zijn verzonden, het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen worden ontleend dat niet-ontvankelijkheid van het bezwaar achterwege zou blijven.

4.4.    Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Komduur

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021

809