Home

Raad van State, 05-06-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1825, 201806070/1/A1

Raad van State, 05-06-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1825, 201806070/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 juni 2019
Datum publicatie
5 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:1825
Zaaknummer
201806070/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college de aan [appellant] verleende vergunning voor het bouwen van een woongebouw op het perceel [locatie] te Hilversum ingetrokken.

Uitspraak

201806070/1/A1.

Datum uitspraak: 5 juni 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hilversum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2018 in zaak nr. 17/4413 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college de aan [appellant] verleende vergunning voor het bouwen van een woongebouw op het perceel [locatie] te Hilversum ingetrokken.

Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting en een aanvulling daarop gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. A.E.M. Langerhuizen, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 april 2017 gaat vooraf dat het college in 2007 aan [appellant] een bouwvergunning heeft verleend. Met ingang van 1 oktober 2010 wordt deze vergunning aangemerkt als omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning). De omgevingsvergunning voorziet in de bouw van een woongebouw bestaande uit zes appartementen op het perceel [locatie] te Hilversum.

    [appellant] is na verlening van de omgevingsvergunning gestart met bouwwerkzaamheden. Het college heeft bij besluit van 15 september 2010 de omgevingsvergunning ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 8 februari 2011 is dat besluit gehandhaafd, zij het dat de omgevingsvergunning wordt ingetrokken vanaf drie maanden na verzending van het besluit, tenzij aan een voorwaarde wordt voldaan. Het college is er vervolgens van uitgegaan dat de bouw op gang kwam en aan de voorwaarde was voldaan. Op het perceel is een kelderbak en daarop een onderstempelde breedplaatvloer aangelegd. Vaststaat dat vanaf 2012 de bouw jarenlang heeft stil gelegen.

    In 2016 is er tussen het college en [appellant] contact geweest over de voortzetting van de bouw. Tijdens een zienswijzengesprek op 9 februari 2017 heeft [appellant] te kennen gegeven dat de voor de uitvoering van het bouwproject benodigde financiering rond is en dat hij een uitvoerder voor de bouw heeft aangetrokken.

    Vervolgens heeft het college de omgevingsvergunning bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 april 2017 ingetrokken.

    Vaststaat dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo in te trekken, omdat in de periode van 8 april 2016 tot 9 januari 2017 gedurende ten minste 26 weken geen bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden.

    Het college heeft aan het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het niet aannemelijk is dat binnen korte termijn de bouwwerkzaamheden worden hervat en het woongebouw zal worden afgebouwd, omdat gedurende tien jaren geen noemenswaardige bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Het college acht van betekenis dat de beweerdelijke financiering van de bouwwerkzaamheden niet was geregeld. Verder is onduidelijk hoe reëel de gestelde financiering van het bouwproject door de ouders van [appellant] was. Het college acht de bouwhekken en het gebouwde deel van het woongebouw op het perceel ontsierend. Dat is volgens het college schadelijk voor het aanzicht van de buurt en hinderlijk voor omwonenden.

    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college, op grond van de gegeven motivering, de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanwijzing is dat de vergunde activiteit alsnog op korte termijn zal worden uitgevoerd.

Toetsingskader

2.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 23 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3916) moeten bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van de vergunning te rechtvaardigen.

Beoordeling

3.    [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat binnen korte termijn de bouwwerkzaamheden zullen worden hervat, buiten beschouwing heeft gelaten. Hij betoogt dat voor hem onduidelijk was dat hij deze stukken al in de bezwaarfase had moeten inbrengen. Het college zou hem slechts in algemene zin hebben gevraagd om gegevens te verstrekken. Hij ging ervan uit, zo stelt [appellant], dat het college zijn stellingen actief zou verifiëren door bijvoorbeeld contact op te nemen met zijn ouders over de lening, dan wel hem zou informeren over concrete stukken die hij zou moeten aanleveren. Volgens [appellant] heeft het college hem verder ten onrechte niet op de consequenties gewezen van het niet tijdig indienen van stukken. Hij ging er daarom van uit dat hij eventuele tekortkomingen in dit opzicht in de beroepsprocedure zou kunnen herstellen. Daarbij wijst hij erop dat hij in de bezwaarfase nog niet werd bijgestaan door een advocaat.

3.1.    De rechtbank diende te beoordelen of het college op grond van de zich ten tijde van het besluit op bezwaar voordoende feiten en omstandigheden in redelijkheid dat besluit heeft kunnen nemen.

    [appellant] heeft in de beroepsfase een concept van een aannemingsovereenkomst, een stuk over bouwplanning en een stuk over projectbegroting en een garantstelling alsmede een kopie van rekeningafschriften van zijn ouders overgelegd. Voor [appellant] had voldoende duidelijk kunnen zijn, ook al werd hij destijds niet bijgestaan door een advocaat, dat hij dergelijke stukken reeds in de bezwaarfase had kunnen en moeten overleggen. In brieven van 15 januari 2016 en 2 februari 2016 van het college over het voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning staat dat [appellant] ondanks zijn mededeling dat de financiering rond is en zijn toezegging dat hij daarover gegevens zou mailen, het college nooit iets heeft doen toekomen. Het college heeft hem vervolgens expliciet en herhaaldelijk gevraagd zijn stellingen te onderbouwen met stukken. Zo heeft het college bij e-mailbericht van 27 februari 2017 om een gewaarmerkt bewijs van de goedkeuring van een lening door een bank en een afbouwplanning gevraagd. Bij e-mailbericht van 2 maart 2017 heeft het college [appellant] bericht dat het zal beslissen op grond van de beschikbare stukken en dat indien hij aanvullende schriftelijke informatie heeft, deze per ommegaande aan het college kan worden gestuurd. Uit een e-mailbericht van 6 maart 2017 van [appellant], waarin hij stelt dat het college graag een bewijs van financiering wil ontvangen of inzage in zijn financiële positie, blijkt dat voor hem duidelijk was dat hij dergelijke stukken diende te overleggen. De gevolgen van het niet tijdig overleggen van die stukken dienen voor rekening van [appellant] te blijven. De rechtbank heeft de stukken dan ook terecht niet bij zijn oordeel hoeven betrekken.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte twee door hem naar de zitting bij de rechtbank meegebrachte getuigen niet heeft gehoord. Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de verklaringen van de getuigen louter konden zien op feiten van na het besluit op bezwaar en daarom geen rechtens relevante informatie konden bevatten.

4.1.    Artikel 8:63, tweede lid, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter kan afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak."

4.2.    [appellant] heeft naar de zitting van de rechtbank als getuigen [persoon] en zijn moeder meegenomen. De rechtbank heeft een toelichting van hen niet relevant geacht voor de vraag of het college bij het besluit op bezwaar ervan mocht uitgaan dat [appellant] niet binnen korte termijn zou starten met de bouwactiviteiten en deze zou afronden. De rechtbank heeft terecht een toelichting van [persoon] op de uitvoering van toekomstige bouwactiviteiten niet van betekenis geacht. Ter beoordeling van de rechtbank stond immers het besluit op bezwaar en de feiten en omstandigheden die zich toen voordeden. De rechtbank heeft voorts mogen afzien van het horen van de moeder van [appellant], nu mogelijke mededelingen van haar over een beweerdelijke lening, niet worden gesteund door objectieve schriftelijke gegevens.

    Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen korte termijn alsnog de bouwwerkzaamheden zal voortzetten. Daartoe stelt [appellant] dat hij destijds reeds afspraken heeft gemaakt met een aannemersbedrijf en een uitvoerder, [persoon], zijn ouders hebben toegezegd het project te financieren en dat hij begin 2017 reeds was begonnen met de uitvoering van de gemaakte afspraken.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen korte termijn de bouwwerkzaamheden zou voortzetten en het woongebouw zal realiseren. Hoewel hij heeft gesteld dat zijn ouders aan hem een schenking van € 90.000,00 hebben gedaan ten behoeve van het bouwproject, heeft hij aan het college geen stukken, zoals een afschrift van een bankrekening, overgelegd waaruit dat blijkt. Gegevens over de verdere financiering van het project heeft hij evenmin aan het college verstrekt. Verder heeft hij in de bezwaarfase geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn in die fase gedane stelling dat de bouwwerkzaamheden op korte termijn zullen worden voortgezet, [bedrijf] deze werkzaamheden zal uitvoeren en dat hij een uitvoerder heeft aangesteld. Het college heeft bij het besluit op bezwaar verder betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat gedurende de tien jaren die zijn verstreken sinds de verlening van de omgevingsvergunning, de bouwwerkzaamheden niet voortvarend ter hand zijn genomen. De omstandigheid dat na het besluit van 11 april 2017 nog enkele bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, doet er niet aan af dat ten tijde van het besluit op bezwaar niet aannemelijk was dat [appellant] op korte termijn de bouwwerkzaamheden zou voortzetten en het woongebouw zou realiseren. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot intrekking van de omgevingsvergunning kon overgaan.

    Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019

163-919.