Home

Raad van State, 07-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:756, 201705351/1/A2

Raad van State, 07-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:756, 201705351/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 maart 2018
Datum publicatie
7 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:756
Formele relaties
Zaaknummer
201705351/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.

Uitspraak

201705351/1/A2.

Datum uitspraak: 7 maart 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 mei 2017 in zaak nr. 16/4698 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.

Bij besluit van 16 september 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Op 17 mei 2016 is [appellant] door de politie aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 685 µg/l geconstateerd. De politie heeft het CBR op 19 mei 2016 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling en de constatering dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd heeft gekregen, heeft het CBR [appellant] bij besluit van 1 juni 2016 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Dit besluit is bij besluit van 16 september 2016 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 16 september 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij op 17 mei 2016 niet als bestuurder van een motorrijtuig onder invloed van alcohol is opgetreden. [appellant] stelt dat een ander, te weten [persoon], die bewuste avond in zijn auto reed. [persoon] zou echter het motorrijtuig, na een verhitte discussie, verlaten hebben, waarna hij zelf heeft plaatsgenomen achter het stuur om zijn telefoon op te laden, aldus [appellant]. [appellant] wijst in dit verband naar de door hem overgelegde verklaring van [persoon]. In deze verklaring verklaart [persoon] dat hij die avond samen met zijn zwager [appellant] onderweg was, dat hij de bestuurder van de [auto] van zijn zwager was en dat hij zijn zwager na een discussie in de auto heeft achtergelaten. Ook merkt [appellant] op dat hij door de politierechter strafrechtelijk is vrijgesproken van het ten laste gelegde en dat de verbalisanten niet hebben waargenomen dat hij ten tijde van zijn aanhouding op 17 mei 2016 het motorrijtuig bestuurde.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715) dient, voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast te komen staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden heeft besloten om aan [appellant] de verplichting op te leggen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, met kenmerk PL1100-2016109849-2, zagen de verbalisanten op 17 mei 2016 om omstreeks 23.19 uur een [auto] stil staan in een parkeerhaven met de motor en koplampen aan. Zij hoorden dat de motor stationair draaide en zagen [appellant] achter het stuur zitten. Zij hebben bij [appellant] het inwendig gebruik van alcoholische drank geroken en bij hem bloeddoorlopen ogen geconstateerd. De verklaring van [appellant] dat hij niet als bestuurder van het betreffende motorrijtuig onder invloed van alcohol is opgetreden wordt slechts ondersteund door een pas op 12 september 2016 ingebrachte verklaring van zijn zwager, [persoon]. Nu de ontkennende verklaring van [appellant] slechts wordt ondersteund door een niet uit objectieve bron afkomstige verklaring, met het betoog over het opladen van een telefoon niet is verklaard waarom hij achter het stuur is aangetroffen met draaiende motor en de koplampen aan, nu het voor het opladen van een telefoon niet noodzakelijk was om aan de bestuurderszijde plaats te nemen en het niet in geschil is dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 685 µg/l is geconstateerd, is de Afdeling van oordeel dat het CBR met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] onder invloed van een hoger alcoholgehalte als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.

    Dat de verbalisanten niet hebben waargenomen dat [appellant] ten tijde van zijn aanhouding op 17 mei 2016 het motorrijtuig bestuurde, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling wijst in dit verband naar haar uitspraak van 6 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7633), waarin is overwogen dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd.

    Ook de omstandigheid dat [appellant] door de politierechter is vrijgesproken van het op 17 mei 2016 overtreden van artikel 8 van de Wvw 1994 kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze vrijspraak is niet bepalend voor de onderhavige procedure. Het besluit van het CBR van 16 september 2016 heeft betrekking op een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die los staat van de strafrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715, behoeft de aan [appellant] verweten gedraging in de onderhavige procedure, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. De door [appellant] aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad kan hem dan ook niet baten. Voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, is voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Dat is hier met die mate van zekerheid op grond van het proces-verbaal komen vast te staan.

    Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Soest-Ahlers

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018

343-854. BIJLAGE- Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

[…].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid;

b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

[…].

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.

2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist’.

Artikel 12

Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:

[…]

c. hij de afgelopen vijf jaar aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer heeft deelgenomen;

[…].

Artikel 23

1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:

[…]

e. betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer;

[…].

Bijlage 1, onder B, onderdeel III

a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;

[…].