Home

Raad van State, 24-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3479, 201802737/1/A2

Raad van State, 24-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3479, 201802737/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 oktober 2018
Datum publicatie
24 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3479
Zaaknummer
201802737/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 januari 2017 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.

Uitspraak

201802737/1/A2.

Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018 in zaak nr. 17/5353 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.M. Chung, advocaat te Amsterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van de Weerd, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 9 september 2016 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een zware mishandeling. De zware mishandeling, die plaatsvond op 20 november 2015, bestond eruit dat hij met een gietijzeren kandelaar op zijn hoofd is geslagen, waardoor hij ernstig letsel opliep. Het letsel heeft geleid tot langdurige cognitieve stoornissen en beperkingen in het sociaal-maatschappelijk functioneren.

2.    Aan het besluit van 3 augustus 2017 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat, gelet op het onherroepelijke vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 12 oktober 2016, is gebleken dat de dader heeft gehandeld uit noodweer en dat [appellant] dus niet het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg).

Betoog in hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Hij voert aan dat de rechtbank en de CSG ten onrechte zijn afgegaan op het oordeel van de strafrechter dat de dader handelde uit noodweer. De strafrechter heeft volgens hem ten onrechte noodweer aangenomen, omdat de dader volgens hem tijdens het strafproces leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Hij voert aan dat hij geen rol had in de feitenvaststelling in het strafproces. Ook kon hij geen hoger beroep instellen tegen het vonnis van de strafrechter. Hij voert verder aan dat niet objectief kan worden vastgesteld wat er precies is gebeurd, omdat de verklaringen van de dader en zijn verklaringen uiteen lopen en bij het geweldsincident geen getuigen aanwezig waren. Volgens hem blijft dan over dat de strafrechter bewezen heeft verklaard dat tegen hem geweld is gebruikt, waardoor hij ernstig letsel heeft opgelopen. Op grond daarvan had de CSG hem een uitkering uit het schadefonds moeten toekennen, aldus [appellant].

Wettelijk kader

4.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."

Het vonnis van de strafrechter

5.     In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 12 oktober 2016 is het volgende vermeld:

"De rechtbank acht op grond van de onder 4.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte op 20 november 2015 te Amsterdam, aan [appellant] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een fractuur aan de schedel en een hersenbeschadiging, heeft toegebracht, door met dat opzet een (giet)ijzeren kandelaar tegen het hoofd van die [appellant] te slaan. […] De lezingen van verdachte en aangever over het incident lopen aanzienlijk uiteen. […] Het voorgaande maakt dat de rechtbank ten aanzien van de feiten uitgaat van de lezing van verdachte van het incident. […] In het onderhavige geval had aangever de woning van verdachte zonder toestemming betreden, weigerde hij de woning te verlaten, had hij uitlatingen gedaan die bij verdachte de vrees konden opwekken dat hij haar zou verkrachten, was hij met verdachte in een worsteling verwikkeld geraakt en had hij haar (meermalen) bij de keel gepakt en daarin geknepen. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (en daarmee een noodweersituatie) op, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. […] De klap met de kandelaar volgde op verschillende andere handelingen van verdachte jegens aangever. Zo had verdachte geprobeerd de deur dicht te duwen en had zij aangever geslagen met haar blote handen, hem een knietje in zijn kruis gegeven en hem geduwd. Dit had allemaal echter niet het gewenste resultaat, te weten aangever buiten haar woning te houden of te krijgen. Verdachte [lees: aangever] bleef haar benaderen. Nadat aangever haar voor de derde keer bij de keel pakte en hierin kneep, sloeg verdachte hem met een zwaar voorwerp op het hoofd. De rechtbank acht deze verdedigingsactie niet disproportioneel. Dat de gevolgen van de klap met de kandelaar voor aangever zeer ernstig zijn, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. […] Naar het oordeel van de rechtbank kon van verdachte bovendien niet worden verwacht dat zij anders zou handelen dan zij heeft gedaan, zodat daarmee ook is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. […] Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Daarmee acht de rechtbank het bewezene niet strafbaar en dient verdachte dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."

Oordeel in hoger beroep

6.    Anders dan [appellant] betoogt, mocht de CSG op grond van het vonnis van de strafrechter ervan uitgaan dat de dader uit noodweer heeft gehandeld. Dat de verklaringen van de dader en die van [appellant] uiteenlopen en niet consistent zijn over de aanleiding tot en het verloop van het incident, betekent niet dat de CSG het oordeel van de strafrechter over het beroep op noodweer niet mocht volgen. In het strafvonnis zijn de verklaringen van zowel de dader als van [appellant] vermeld. Daarbij is vermeld dat [appellant] wisselend heeft verklaard, terwijl de verklaringen van de dader consistent waren en steun vinden in andere bewijsmiddelen. De strafrechter heeft daarom voor de feiten de verklaringen van de dader als uitgangspunt genomen. Dat [appellant], zoals hij betoogt, geen hoger beroep kon instellen tegen het vonnis van de strafrechter, omdat hij niet de verdachte was in die zaak, laat onverlet dat de CSG mocht afgaan op het strafvonnis.

7.    Volgens het vonnis van de strafrechter is bewezen dat de dader uit noodweer opzettelijk op het hoofd van [appellant] heeft geslagen. Vast staat derhalve, en dat is ook niet in geschil, dat [appellant] slachtoffer is van tegen hem gebruikt geweld. Evenmin is in geschil dat hij door dat geweld ernstig letsel heeft opgelopen. Het toebrengen van dat geweld was echter niet wederrechtelijk en dus geen misdrijf, omdat de strafrechter heeft geoordeeld dat de dader uit noodweer handelde. [appellant] is daarom geen slachtoffer van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dit betekent dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg voor het toekennen van een uitkering uit het schadefonds. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Oranje

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

507.