Home

Raad van State, 28-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1041, 201704878/1/A2

Raad van State, 28-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1041, 201704878/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 maart 2018
Datum publicatie
28 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1041
Formele relaties
Zaaknummer
201704878/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2013 en 2014 stopgezet.

Uitspraak

201704878/1/A2.

Datum uitspraak: 28 maart 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2017 in zaken nrs. 16/9030 en 16/9031 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2013 en 2014 stopgezet.

Bij afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar over 2013 ongegrond en over 2014 gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.E. González Pérez, advocaat te Helmond, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Kinderopvangtoeslag 2013

1.    [appellante] ontving in 2013, op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, toeslag voor de opvang van haar kinderen in de vorm van voorschotten. Omdat die toeslag pas na het toeslagjaar 2013 is stopgezet, heeft de rechtbank overwogen dat ter beoordeling voorligt of [appellante] over 2013 recht had op kinderopvangtoeslag, dat wil zeggen of zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt en betaald voor kinderopvang in 2013. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat een bedrag van € 5.564,98 dat [appellante] had moeten betalen niet is aangetoond en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2013. Gelet op de nadere gronden van 3 maart 2018 en de ter zitting gegeven toelichting betwist [appellante] niet langer dat zij over 2013 niet alles heeft betaald. Zij bestrijdt de berekening niet. [appellante] wijst echter op haar persoonlijke omstandigheden in 2013 en betoogt dat haar daarom niet kan worden verweten dat het met de betalingen voor de kinderopvang niet goed is gegaan. Zij betoogt derhalve dat vanwege haar persoonlijke situatie een uitzondering moet worden gemaakt in die zin dat zij wel aanspraak heeft op toeslag voor de kosten van de kinderopvang die zij aantoonbaar heeft betaald.

2.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, terecht overwogen dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519). De Belastingdienst/Toeslagen kan, indien niet alle kosten volledig zijn betaald, geen rekening houden met de kosten van kinderopvang die de betrokken vraagouder aantoonbaar heeft betaald en deze kan geen aanspraak maken op een evenredig deel van de kinderopvangtoeslag over het desbetreffende toeslagjaar (zie de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3301). De persoonlijke situatie van [appellante] kan er dan ook niet toe leiden dat zij over 2013 aanspraak heeft op dat deel van de voorschotten dat zij aantoonbaar heeft gebruikt voor de kinderopvang.

    Het betoog faalt.

Kinderopvangtoeslag 2014

3.    In 2014 is de toeslag lopende het toeslagjaar stopgezet. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat de kinderopvangtoeslag over 2014 alsnog is vastgesteld op een bedrag van € 7.451,00. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan [appellante] had aangevoerd, de Belastingdienst/Toeslagen daarbij wel is uitgegaan van het gehele toeslagjaar en niet slechts van het gedeelte van het jaar tot de stopzetting. [appellante] heeft echter geen gegevens overgelegd die tot een hoger bedrag zouden moeten leiden dan € 7.451,00. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] bevestigd dat zij uitgaat van de juistheid van dit bedrag, maar zij betoogt, onder verwijzing naar een rapport van de Nationale Ombudsman en gestelde Kamervragen, dat zij door de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen tekortgedaan is. Zij wil daarvoor erkenning.

3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegegeven dat er destijds fouten zijn gemaakt, maar wat er van de handelwijze van de dienst bij de stopzetting in 2014 ook zij, dit kan naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep met betrekking tot het toeslagjaar 2014 nu het bedrag van € 7.451,00 is gebaseerd op de in 2014 aantoonbaar door [appellante] gemaakte kosten en zij de juistheid van dit bedrag niet betwist. [appellante] heeft niet meer uren opvang afgenomen dan waarop dit bedrag is gebaseerd en zij heeft derhalve geen aanspraak op een hoger bedrag aan kinderopvangtoeslag over 2014.

Verdrag inzake de rechten van het kind

4.    [appellante] doet een beroep op artikel 18, tweede en derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zij betoogt dat het recht van het kind op kinderopvang, zoals dit volgens haar in dit verdrag wordt gewaarborgd, is geschonden doordat de toeslag plotseling is stopgezet en zij sindsdien geen nieuwe toeslag durft aan te vragen.

4.1.    Artikel 18 van het IVRK luidt als volgt:

"1. De Staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.

2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.

3. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen."

4.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraken van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:295, en 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2265, overweegt de Afdeling dat van strijd met artikel 18 van het IVRK geen sprake is. Evenals bij kindgebonden budget het geval is, gaat het bij kinderopvangtoeslag om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is begunstigde. Het aan de orde zijnde besluit is niet genomen jegens de kinderen van [appellante]. Het betoog faalt reeds daarom.

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

5.    [appellante] vraagt in hoger beroep om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij zij verwijst naar de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De bezwaarfase heeft zowel voor de kinderopvangtoeslag over 2013 als voor de kinderopvangtoeslag over 2014 geduurd van 17 september 2014 tot 8 oktober 2016. Dat is ongeveer 2 jaar en 1 maand, waarbij volgens [appellante] ook acht moet worden geslagen op de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen in die periode. De Belastingdienst/Toeslagen dient daarom een vergoeding van immateriële schade te betalen, aldus [appellante].

5.1.    Zoals uit de door [appellante] genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 blijkt, beoordeelt de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van [appellante] is derhalve de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep. De redelijke termijn is, zo blijkt eveneens uit genoemde uitspraak, in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden wordt in beginsel niet bezien of de fase tot en met de uitspraak in eerste aanleg, inclusief bezwaarfase, en de hoger beroepsfase op zich zelf binnen een daarvoor als redelijk aan te merken termijn heeft plaatsgevonden. Aanvaard wordt dat een voortvarende behandeling in hoger beroep een eventuele te lange behandelingsduur in de daaraan voorafgaande fase compenseert, zolang de totale duur van de procedure maximaal vier jaar heeft geduurd. Nu de Afdeling de termijn moet beoordelen naar de stand van zaken ten tijde van haar uitspraak en de procedure in totaal thans nog geen vier jaar heeft geduurd, faalt het betoog van [appellante] en dient haar verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Polak    w.g. Dallinga

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018

18.