Home

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3370, 201708204/1/A1 en 201708204/2/A1

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3370, 201708204/1/A1 en 201708204/2/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 december 2017
Datum publicatie
13 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3370
Zaaknummer
201708204/1/A1 en 201708204/2/A1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 18 mei 2016 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover thans van belang, het op het perceel [locatie] te Bladel gerealiseerde houten pand met overkapping te verwijderen en verwijderd te houden.

Uitspraak

201708204/1/A1 en 201708204/2/A1.

Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2017 in zaak nr. 17/337 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

Procesverloop

Bij brief van 18 mei 2016 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover thans van belang, het op het perceel [locatie] te Bladel gerealiseerde houten pand met overkapping te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2017, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door S. Torres, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [persoon] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Zijn verzoek om handhaving kan derhalve geen aanvraag zijn in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van het college van 18 mei 2016 is om die reden geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus [appellante].

2.1.    [persoon] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen een schuur op het perceel. Een toezichthouder van de gemeente heeft naar aanleiding van dat verzoek een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens die controle is vastgesteld dat op het perceel een houten pand met overkapping is gebouwd zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Het college heeft vervolgens op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) handhavend opgetreden tegen de zonder daarvoor benodigde vergunning gebouwde schuur.

2.2.    In artikel 5:4, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan bevoegd is een bestuurlijke sanctie op te leggen wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Een dergelijk besluit kan op verzoek maar ook ambtshalve door het bevoegd gezag worden genomen.

    In dit geval heeft het college geconstateerd dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo en heeft het, in aanmerking nemend het geldende handhavingsbeleid, daartegen handhavend opgetreden. De brief van 18 mei 2016 kan reeds daarom worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat [persoon], naar [appellante] stelt, niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, doet daar, wat daar van zij, niet aan af.

    Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank [persoon] ten onrechte op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding heeft laten deelnemen.

3.1.    Daargelaten of [persoon] belanghebbende is en of de rechtbank hem terecht heeft aangemerkt als partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb, is, gelet op hetgeen blijkens de stukken door [persoon] in het geding in beroep is ingebracht en op hetgeen door de rechtbank is overwogen, de inbreng van [persoon] niet van doorslaggevende betekenis geweest voor het oordeel van de rechtbank. De vraag of de brief van 18 mei 2016 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is immers van openbare orde en dient door de rechtbank ambtshalve te worden getoetst. De deelname van [persoon] aan dat geding vormt daarom onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

    Het betoog faalt.

4.    Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de besluiten van 18 mei 2016 en 6 december 2016 onbevoegd zijn genomen, overweegt de Afdeling dat daarvan niet is gebleken. Uit het besluit van 10 januari 2017 blijkt wel dat de afdeling VTH de Kempen, die het besluit van 6 december 2016 heeft ondertekend, daartoe niet was gemandateerd. Dit gebrek is in het besluit van 10 januari 2017 evenwel hersteld. Het betoog van [appellante] kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.

5.    Wat betreft de overige door [appellante] aangevoerde gronden geldt dat zij deze gronden, naar ook niet in geschil is, in beroep uitdrukkelijk heeft ingetrokken. Deze gronden kunnen niet opnieuw in hoger beroep worden aangevoerd.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Pieters

voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

473.