Home

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1722, 201608552/1/R3

Raad van State, 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1722, 201608552/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 juni 2017
Datum publicatie
28 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1722
Zaaknummer
201608552/1/R3
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:119

Inhoudsindicatie

Bij uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3638, heeft de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 december 2014, kenmerk 2014/72378, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de zinsnede "tot maximaal 26 m +NAP" in voorschrift 1.1, derde alinea en bepaald dat in de derde alinea van voorschrift 1.1 komt te staan "tot maximaal 26,5 m +NAP". De uitspraak is aangehecht.

Uitspraak

201608552/1/R3.

Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

de Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,

verzoeker,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3638.

Procesverloop

Bij uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3638, heeft de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 december 2014, kenmerk 2014/72378, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de zinsnede "tot maximaal 26 m +NAP" in voorschrift 1.1, derde alinea en bepaald dat in de derde alinea van voorschrift 1.1 komt te staan "tot maximaal 26,5 m +NAP". De uitspraak is aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2016, heeft de stichting de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis, J.C.F. Lacroix en J.L. van der Veer, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW), vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college van burgemeester en wethouders van Weert, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en ing. P. Verhappen, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college de voorschriften van een op 22 mei 2001 aan CZW verleende ontgrondingsvergunning gewijzigd. Daartegen heeft de stichting beroep ingesteld. De stichting heeft onder meer aangevoerd dat op grond van het bestreden besluit meer ontgrond kan worden dan op grond van de oorspronkelijke vergunning en dat dit gevolgen heeft voor het grondwaterpeil en de grondwaterkwaliteit. In de aangehechte uitspraak waarvan de stichting herziening verzoekt, heeft de Afdeling het merendeel van de betogen van de stichting verworpen.

Wettelijk kader

2.    Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.1.    De hierboven vermelde onder a, b en c in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb genoemde criteria zijn cumulatief. Een verzoek om herziening kan derhalve uitsluitend voor toewijzing in aanmerking komen, indien aan al deze drie criteria wordt voldaan.

Ontvankelijkheid

3.    Hoewel het indienen van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Zoals de grote kamer van de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308 en ECLI:NL:RVS:2015:310, wordt bij de invulling van het "onredelijk laat"-criterium in de regel uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.

    Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.

    De Afdeling ziet gelet op de hiervoor genoemde criteria aanleiding voor het oordeel dat in dit geval een termijn geldt van drie maal zes weken. Bij het geschil zijn meerdere partijen betrokken: naast de stichting en het college, zijn dat de vergunninghouder CZW en het college van burgemeester en wethouders van Weert. In de uitspraak van 25 november 2015 is voorts het bestreden besluit grotendeels in stand gebleven, op basis van welk besluit CZW toestemming heeft om tot 12 juli 2018 te ontgronden in het ontgrondingsgebied. Het belang van de rechtszekerheid van CZW weegt naar het oordeel van de Afdeling dermate zwaar, dat het hanteren van een termijn van één jaar in dit geval niet aanvaardbaar is.

3.1.    Het verzoek om herziening is op 15 november 2016 ingediend. In het verzoek zijn verschillende nova gesteld.

3.2.    Zo heeft de stichting een beroep gedaan op tekeningen met kenmerken 96-2154-01 en 02 die het college haar op 8 maart 2016 heeft toegezonden naar aanleiding van een daartoe ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). De stichting heeft verder als novum een besluit van het college tot goedkeuring van het werkplan 2015-2016, dat haar op 17 december 2015 is toegezonden, naar voren gebracht. Daarnaast heeft de stichting een beroep gedaan op waterpeilbuisgegevens die zij bij brief van 5 februari 2016 van het dagelijks bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei heeft ontvangen na daartoe een Wob-verzoek te hebben ingediend. Verder wijst de stichting op een via de StAB ontvangen evaluatierapport van Oranjewoud van 29 september 2013. Gelet op de in het herzieningsverzoek geschetste context gaat de Afdeling ervan uit dat hiermee het rapport "Evaluatie grondwaterstanden Weert" van 19 september 2013 is bedoeld, dat door de StAB is betrokken bij het deskundigenbericht van 11 maart 2014. Ook doet de stichting een beroep op een brief van CZW aan het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 17 maart 2003, dat zij bij brief van 8 januari 2016 van de staatssecretaris van Economische Zaken heeft verkregen na een daartoe ingediend Wob-verzoek. Het herzieningsverzoek is derhalve niet binnen een termijn van drie maal zes weken na het bekend worden van de stichting met deze door haar gestelde nova ingediend.

3.3.    Daarnaast heeft de stichting het artikel "Verondiepen van diepe plassen in de praktijk" van drs. W.H.Th.M. von Scheibler uit het tijdschrift Bodem uit 2011, de aan CZW verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 27 juli 1999 en een memo van Hakkers Constructief in waterbouw van 30 september 2013 als nova genoemd. Het artikel is reeds in 2011 in het tijdschrift Bodem gepubliceerd. De milieuvergunning is in 1999 aan CZW verleend en sindsdien in te zien. Uit het herzieningsverzoek blijkt voorts dat het genoemde memo behoort bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor het vervangen van een damwand bij de Zuid-Willemsvaart van 21 november 2013 en betreft ook een openbaar raadpleegbaar stuk. Dit betekent dat de stichting geacht moet worden bekend te zijn geweest met deze stukken. Het herzieningsverzoek is niet binnen een termijn van drie maal zes weken na het moment waarop de stichting geacht moet worden bekend te zijn geworden met deze gestelde nova ingediend. Evenmin is het herzieningsverzoek binnen een termijn van drie maal zes weken na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht ingediend.

3.4.    De stichting heeft verder een beroep gedaan op de aanvraag van CZW van 23 oktober 2013 tot wijziging van voorschrift 1.1 van de vergunning, dat de stichting bij brief van 4 november 2016 van het college heeft ontvangen, na daartoe een Wob-verzoek te hebben ingediend. Het bestreden besluit dat in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 november 2015 voorlag, is genomen op de aanvraag van CZW van 23 oktober 2013. Dit betekent dat de stichting geacht moet worden bekend te zijn geweest met deze aanvraag, nu zij beroep instelde tegen het besluit op die aanvraag en verondersteld kan worden dat zij kennis heeft genomen van de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder de aanvraag. Ook ten aanzien van dit gestelde novum stelt de Afdeling vast dat het herzieningsverzoek niet binnen een termijn van drie maal zes weken na het moment waarop de stichting geacht moet worden hiermee bekend te zijn geworden is ingediend. Het herzieningsverzoek is evenmin ingediend binnen een termijn van drie maal zes weken na de openbaarmaking van de uitspraak van 25 november 2015.

3.5.    Gelet op hetgeen onder 3.2, 3.3 en 3.4 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om het herzieningsverzoek niet inhoudelijk te behandelen omdat dit verzoek onredelijk laat is ingediend. Desgevraagd heeft de stichting ter zitting toegelicht dat zij niet eerder een herzieningsverzoek heeft ingediend dat is gebaseerd op de voornoemde gestelde nova, omdat zij druk doende was met het voeren van andere procedures over de ontgronding van CZW in Weert. In deze omstandigheid ziet de Afdeling geen aanleiding om toch tot een inhoudelijke beoordeling van het herzieningsverzoek over te gaan.

Conclusie

4.    Gelet op het vorenstaande dient het verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Proceskosten

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.

w.g. Van Sloten    w.g. Poppelaars

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

780.