Home

Raad van State, 14-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3303, 201507269/1/A3

Raad van State, 14-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3303, 201507269/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 december 2016
Datum publicatie
14 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3303
Zaaknummer
201507269/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de minister gereageerd op twee verzoeken van [wederpartij] om openbaarmaking van documenten.

Uitspraak

201507269/1/A3.

Datum uitspraak: 14 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 augustus 2015 in zaak nr. 15/1104 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de minister gereageerd op twee verzoeken van [wederpartij] om openbaarmaking van documenten.

Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 mei 2014 vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 27 februari 2015 heeft de minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2013 herroepen en het verzoek van [wederpartij] gedeeltelijk ingewilligd.

Bij uitspraak van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2015 vernietigd voor zover het bepaalde in de uitspraak vermelde documenten betreft, dat besluit voor het overige in stand gelaten en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 2 november 2015 heeft de minister het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 juli 2013 gemaakte bezwaar, voor zover het de in de uitspraak van de rechtbank vermelde documenten betreft, ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een verweerschrift en een reactie op het besluit van 2 november 2015 ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, is verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] heeft de minister verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op twee 'kwesties tussen de minister en een appellant die het gerechtshof Leeuwarden heeft afgedaan'. In de verzoeken heeft [wederpartij] twee data en twee kenmerken van uitspraken van het gerechtshof vermeld.

2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat om het beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren. Het procesgedrag van [wederpartij] geeft daartoe wel aanleiding, aldus de minister.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

2.2. In het verweerschrift in hoger beroep betoogt [wederpartij] dat de minister zich thans niet meer op misbruik van recht kan beroepen, nu de rechtbank in deze procedure reeds eerder uitspraak heeft gedaan, de minister toen niet heeft betoogd dat zich misbruik van recht voordoet en de minister zijn hoger beroep tegen die eerdere uitspraak van de rechtbank heeft ingetrokken.

De Afdeling volgt [wederpartij] niet in dit betoog. Het in beroep gevoerde betoog van de minister over misbruik van recht raakt de ontvankelijkheid van het beroep. Daarom kon en moest de rechtbank op dit betoog ingaan en zal ook de Afdeling hierop ingaan, ook al is misbruik van recht in een eerdere uitspraak van de rechtbank in deze procedure niet aan de orde geweest.

2.3. [gemachtigde] van [wederpartij], maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht.

2.4. Zowel [wederpartij] als [gemachtigde] voert, op persoonlijke titel of als rechtsbijstandverlener, een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten. Derhalve moeten zij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) in het bijzonder.

Over de vele door [wederpartij] gevoerde procedures heeft de minister gesteld dat [wederpartij] van 1 januari 2012 tot 1 juni 2016, alleen al in zaken waarbij de CVOM is betrokken, namens 650 cliënten 1619 Wob-verzoeken, 674 bezwaarschriften, 628 beroepschriften en 970 administratieve beroepschriften heeft ingediend. De minister heeft voorts gesteld dat [wederpartij] alleen al voor de door de CVOM behandelde zaken een bedrag van ongeveer € 370.000,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft verkregen. [wederpartij] heeft weliswaar bestreden dat hij een dergelijk hoog bedrag heeft ontvangen, maar heeft dit niet gemotiveerd.

Over de vele door [gemachtigde] gevoerde procedures heeft de minister ter zitting gesteld dat [gemachtigde] in de jaren 2012 tot en met 2015, alleen al in zaken waarbij de CVOM is betrokken, namens 426 cliënten 767 Wob-verzoeken, 250 bezwaarschriften, 135 ingebrekestellingen, 87 beroepschriften en 19 hogerberoepschriften heeft ingediend. De minister heeft voorts gesteld dat [gemachtigde] alleen al voor de door de CVOM behandelde zaken een bedrag van € 142.924,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft verkregen.

2.5. [wederpartij] heeft de twee grotendeels gelijkluidende verzoeken om openbaarmaking op 10 april 2013 enkele minuten na elkaar verzonden naar twee verschillende faxnummers. Beide faxnummers zijn niet het faxnummer van het Cluster Wob van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM). Ook diverse andere brieven in deze procedure heeft [wederpartij] naar een ander faxnummer verzonden. Hij heeft zijn verzoeken en diverse andere brieven in deze procedure per post verzonden naar postbus 50.000 te Utrecht, dat niet het postbusnummer van het Cluster Wob is. Dit terwijl, zoals de minister aannemelijk heeft gemaakt, het faxnummer en het postbusnummer van het Cluster Wob waren vermeld in diverse brieven die [wederpartij] eerder van de CVOM had ontvangen en deze wist of had kunnen weten dat correspondentie betreffende verzoeken op grond van de Wob door dit organisatieonderdeel werd afgehandeld.

Sommige brieven zijn tweemaal, driemaal of zelfs elfmaal gefaxt. Daarnaast heeft [wederpartij] in zijn verzoeken om openbaarmaking geen door het CVOM gebruikt kenmerk vermeld, maar door het gerechtshof Leeuwarden gebruikte zaaknummers. Hij heeft onder meer in zijn bezwaarschrift van 27 juli 2013 niet het kenmerk van het in bezwaar bestreden besluit van 9 juli 2013 vermeld, maar slechts voormelde zaaknummers van het gerechtshof.

Al deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat het procesgedrag van [wederpartij] blijk geeft van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.

2.6. [wederpartij] heeft ook namens andere personen op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van documenten die met deze procedure te maken hebben. Zo heeft hij bij brief van 25 februari 2015 namens een andere persoon verzocht om openbaarmaking van dezelfde documenten als in zijn verzoeken van 10 april 2013. Voorts heeft hij bij brief van 5 oktober 2014 namens een andere persoon op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van de zogenoemde metagegevens van het besluit van de minister van 15 mei 2014.

[wederpartij] heeft geen bevredigende verklaring gegeven voor deze handelwijze, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij niet daadwerkelijk openbaarmaking van documenten op het oog had, maar slechts het creëren van procedures en het door middel daarvan ontvangen van onder meer proceskostenvergoedingen.

2.7. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat [wederpartij] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarvoor hij de Wob heeft gebruikt. De rechtbank had daarom het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 27 februari 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

4. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt de grondslag aan het besluit van 2 november 2015 te ontvallen. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 augustus 2015 in zaak nr. 15/1104;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 2 november 2015, kenmerk CVOM/BV/WOB/2013/167.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Borman w.g. Herweijer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016

640.