Home

Raad van State, 22-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, 201509196/1/V2

Raad van State, 22-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, 201509196/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 november 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

201509196/1/V2.

Datum uitspraak: 22 juni 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 14 december 2015 in zaak nr. 15/20740 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanleiding

2. Op 19 november 2015 heeft de vreemdeling een zogenoemde opvolgende asielaanvraag in Nederland ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij bij zijn eerste asielaanvraag in 2003 een valse naam en geboortedatum heeft opgegeven en dat hij, anders dan hij in het kader van zijn eerste aanvraag heeft aangevoerd, niet geboren is als christen, maar als moslim en dat hij zich pas later heeft bekeerd tot het christendom. Door die bekering loopt hij in zijn land van herkomst Ethiopië gevaar. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 23 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling deze feiten en omstandigheden in zijn eerste asielprocedure had moeten aanvoeren. Hiertegen heeft de vreemdeling beroep ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldende ne bis-beoordelingskader van toepassing is (zie onder meer de uitspraken van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124 en van 14 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5394; hierna: het ne bis-beoordelingskader), omdat er eerdere afwijzende besluiten voorlagen.

In hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak stelt de vreemdeling de vraag aan de orde of het ne bis-beoordelingskader in overeenstemming is met het unierecht.

Het ne bis-beoordelingskader

3. Het ne bis-beoordelingskader houdt in asielzaken in dat, als de staatssecretaris na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, de vreemdeling door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan bereiken dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als een eerste afwijzend besluit. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5088). Slechts in het geval de bestuursrechter ambtshalve - dat wil zeggen los van de beroepsgronden - heeft vastgesteld dat de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan wel uit het door de vreemdeling aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan (samen: nova), kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:124). Onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 (hierna: het arrest Bahaddar) over artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), kan reden bestaan om het ne bis-beoordelingskader niet toe te passen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2483). De staatssecretaris mag het de bestuursrechter ook niet onmogelijk maken om het ne bis-beoordelingskader toe te passen (uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1082).

Grieven

4. De vreemdeling klaagt in het eerste deel van zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling en onder verwijzing naar een notitie van de Commissie Strategisch Procederen vanuit Vluchtelingenwerk Nederland, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het besluit van 23 november 2015 had moeten toetsen. Hij voert aan dat de bestuursrechter na implementatie door de wetgever van Richtlijn 2013/32/EU (PB L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) het ne bis-beoordelingskader niet meer kan toepassen.

Standpunt van de staatssecretaris

4.1.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij sinds de implementatie van de Procedurerichtlijn een vaste volgorde aanhoudt bij de beoordeling van opvolgende asielaanvragen. Hij beoordeelt steeds eerst of er nieuwe elementen of bevindingen zijn. Als die er volgens de staatssecretaris niet zijn, verklaart hij de opvolgende asielaanvraag in beginsel niet-ontvankelijk. Hij verklaart de opvolgende asielaanvraag echter ondanks het ontbreken van nieuwe elementen en bevindingen niet niet-ontvankelijk, als zich volgens de staatssecretaris feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar (zie ook: artikel 31, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, hierna: de Vw 2000). De staatssecretaris kan er ook in andere gevallen voor kiezen af te zien van niet-ontvankelijkverklaring van de opvolgende asielaanvraag, hoewel er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. De staatssecretaris beziet per zaak of hij in een dergelijk geval wegens onevenredige gevolgen voor een vreemdeling van niet-ontvankelijkverklaring afziet. Als hij dat doet, kan hij die asielaanvraag nog wel met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 afwijzen als kennelijk ongegrond, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grieven

4.2.

Volgens de Procedurerichtlijn kan een beslisautoriteit asielaanvragen op verschillende manieren afdoen. De beslisautoriteit kan - als geen verblijfsvergunning wordt verleend - een asielaanvraag buiten behandeling stellen (artikel 28, eerste lid), afwijzen als ongegrond (artikel 32, eerste lid), afwijzen als kennelijk ongegrond (artikel 32, tweede lid) of niet-ontvankelijk verklaren (artikel 33).

4.3.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de implementatiewetgeving (Kamerstukken II, vergaderjaar 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 9) blijkt dat de wetgever deze beoordelingssystematiek van de Procedurerichtlijn volledig heeft willen implementeren, omdat dat voordelen biedt voor een effectieve en efficiënte inrichting van de asielprocedures en de rechtsbescherming in asielzaken. De staatssecretaris - de Nederlandse beslisautoriteit - kan daarom nu met toepassing van de Vw 2000 een opvolgende asielaanvraag op verschillende manieren afdoen, als hij deze niet inwilligt en een verblijfsvergunning verleent. Zo kan hij een opvolgende asielaanvraag onder meer met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, niet-ontvankelijk verklaren, als het een opvolgende asielaanvraag is waaraan de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen relevante nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat op het beroep van die vreemdeling tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag door de rechtbank nog niet is beslist, kan de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag van die vreemdeling afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb; Kamerstukken II, vergaderjaar 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 12). Daarnaast kan de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 afwijzen als kennelijk ongegrond.

4.4.

De Afdeling ziet in de keuze van de wetgever, om de uitdrukkelijk voor de behandeling van opvolgende asielaanvragen bedoelde systematiek uit de Procedurerichtlijn onverkort in de Vw 2000 te implementeren, aanleiding om het onder 3. beschreven ne bis-beoordelingskader in asielzaken niet langer toe te passen. Hierbij betrekt de Afdeling dat bij de totstandkoming van de implementatiewetgeving aan de orde is geweest of de manier waarop de staatssecretaris de beoordelingssystematiek uit de Procedurerichtlijn zal toepassen, aanleiding moet vormen ook wettelijk te regelen dat de bestuursrechter het ne bis-beoordelingskader niet langer mag toepassen. Dit heeft de wetgever niet noodzakelijk geacht, omdat de bestuursrechter dat beoordelingskader moest bezien in het licht van de nieuwe Procedurerichtlijn. Daarbij is er wel van uitgegaan dat in de gevallen waarin de Immigratie- en Naturalisatiedienst namens de staatssecretaris, ondanks het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen, tot een inhoudelijke beoordeling van een opvolgende asielaanvraag overgaat, de bestuursrechter veelal op dezelfde gronden zal oordelen dat aanleiding bestaat om het ne bis-beoordelingskader niet te hanteren en vervolgens zal overgaan tot inhoudelijke toetsing van het besluit (Kamerstukken I, 2014-15, 34 088, D, blz. 3-4 en E, blz. 4-5). Ook recente rechtspraak (zie onder meer de arresten van het EHRM van 19 januari 2016, M.D. en M.A. tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:0119JUD005868912 en 23 maart 2016, F.G. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111, en de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170), alle over de vraag hoe bestuursorganen en bestuursrechters moeten omgaan met opvolgende asielaanvragen in het licht van artikel 3 van het EVRM, vormt reden het ne bis-beoordelingskader niet langer toe te passen in asielzaken.

4.5.

Het vorenstaande betekent dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen (zie rechtsoverwegingen 7. onderscheidenlijk 13.1. van de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891).

4.6.

Dit verschilt van het tot heden geldende ne bis-beoordelingskader in asielzaken. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 3. is overwogen, kon daarin de bestuursrechter - bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden daargelaten - pas tot toetsing van een asielbesluit van gelijke strekking overgaan, indien en voor zover, hij ambtshalve tot het oordeel was gekomen dat er nova waren. Daarbij was zonder betekenis waarom het bestuursorgaan de aanvraag had afgewezen. In het ne bis-beoordelingskader leidde het ontbreken van nova er daarom toe dat het beroep reeds daarom ongegrond was; de beroepsgronden werden door de bestuursrechter dus niet behandeld.

4.7.

De thans te verrichten toetsing houdt onder meer in dat als de staatssecretaris de opvolgende asielaanvraag met toepassing van één van de onder 4.3. vermelde bepalingen afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of de staatssecretaris dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. De staatssecretaris heeft echter ook steeds de ruimte om daarvan af te zien. De bestuursrechter kan, afhankelijk van de beroepsgronden, in dat geval ook het gebruik van die ruimte door de staatssecretaris in het licht van zijn beleid daarover toetsen. Bij die toetsing gaat het om de afweging van de staatssecretaris tussen het belang van de vreemdeling aan de ene kant, en het met de afwijzing gediende belang van de rechtszekerheid aan de andere kant.

4.8.

Als een vreemdeling geen opvolgende asielaanvraag indient maar in plaats daarvan betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht vanaf de datum van die eerdere aanvraag moet worden ingewilligd, moet de staatssecretaris op dat verzoek beslissen. De staatssecretaris kan niet volstaan met de beoordeling of de vreemdeling vanaf het moment van indiening van het verzoek terug te komen van het eerdere in rechte onaantastbare besluit, in aanmerking komt voor verlening van de asielvergunning. Als de staatssecretaris een dergelijk verzoek niet inwilligt, en de vreemdeling beroep instelt, moet de bestuursrechter dat asielbesluit op de in 4.5 en 4.7 beschreven manier toetsen. Ook in dat geval speelt het belang van de rechtszekerheid een belangrijke rol.

4.9.

Door de verwevenheid tussen asiel- en reguliere procedures sinds de inwerkingtreding van de Wet Modern Migratiebeleid (Staatsblad 2010, 290) en voor de rechtseenheid binnen de vreemdelingenrechtspraak, zal de Afdeling wat hiervoor onder 4.5., 4.7. en 4.8. is overwogen voortaan ook toepassen op andere zaken dan asielzaken, waarin het voorliggende besluit is gebaseerd op de Vw 2000 of op de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

4.10.

Wat hiervoor is overwogen geldt met onmiddellijke ingang, omdat deze wijziging in de rechtspraak van de Afdeling begunstigend is voor vreemdelingen. Dit kan er, in de gevallen waarin daarvoor uit oogpunt van rechtsbescherming aanleiding bestaat, toe leiden dat een rechtbankuitspraak die vóór vandaag is gedaan en waarin de rechtbank op de juiste manier toepassing heeft gegeven aan het tot vandaag geldende ne bis-beoordelingskader, wordt vernietigd.

4.11.

De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling aan zijn opvolgende asielaanvraag geen nova ten grondslag heeft gelegd. Anders dan waarop de bewoordingen van de aangevallen uitspraak lijken te duiden, heeft de rechtbank niet het onder 3. weergegeven ne bis-beoordelingskader toegepast en dus ook niet ambtshalve vastgesteld dat zich geen nova voordoen. Zij heeft in haar overwegingen juist al toepassing gegeven aan het hiervoor onder 4.5. en 4.7. beschreven toetsingskader. Zij is tot het aangevallen oordeel gekomen door het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd, te toetsen aan de hand van de beroepsgronden van de vreemdeling. De rechtbank heeft alle beroepsgronden van de vreemdeling behandeld, waaronder die over de totstandkoming van het besluit. De grief, waarin de vreemdeling betoogt dat de rechtbank het besluit ten onrechte niet heeft getoetst, faalt daarom.

De overige grieven

5. Wat de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over zijn beroepsgronden over het standpunt van de staatssecretaris dat hij aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Wat hij in zoverre heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat dit geen vragen opwerpt die thans in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Fernandez

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016

753/284/572.

Verzonden: 22 juni 2016

BIJLAGE

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB L 180/60, de Procedurerichtlijn)

Artikel 2

(…)

q) „volgend verzoek": een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Artikel 28

1. Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

a) hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;

b) hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

Artikel 32

Ongegronde verzoeken

1. Onverminderd artikel 27 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2. In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.

Artikel 33

Niet-ontvankelijke verzoeken

1. Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013, zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

(…)

d) het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

Artikel 40

Volgende verzoeken

1. Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2. Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.

3. Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.

4. De lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.

5. Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.

(…)

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 8:69

1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.

3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

(…)

d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag; of

(…)

Artikel 30b

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:

(…)

g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard;

(…)

Artikel 31

(…)

7. Een aanvraag wordt niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing afgewezen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.