Home

Raad van State, 13-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1628, 201505037/1/V2

Raad van State, 13-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1628, 201505037/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 juni 2016
Datum publicatie
22 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1628
Zaaknummer
201505037/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Uitspraak

201505037/1/V2.

Datum uitspraak: 13 juni 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 mei 2015 in zaak nr. 15/290 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Bij besluit van 11 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak, ECLI:NL:RVS:2016:1629 ter zitting behandeld op 9 mei 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hofland, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Hetgeen in de eerste en de tweede grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

2. In deze zaak is voorts de rechtsvraag aan de orde of bij de vaststelling of een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, rechtmatig verblijf heeft in een gastland, de inkomsten van een partner van die burger van de Unie kunnen worden betrokken. Ten behoeve van de bij de Afdeling gehouden zitting is aan de vreemdeling en de staatssecretaris gevraagd een reactie te geven op de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 16 juli 2015, Singh e.a., ECLI:EU:C:2015:476 (hierna: het arrest Singh e.a.).

3. De vreemdeling bezit de Ghanese nationaliteit. Met ingang van 18 maart 2009 is aan haar een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verstrekt wegens haar duurzame relatie met een burger van de Unie die de Spaanse nationaliteit heeft (hierna: referent). Referent is per 19 januari 2010 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP), heeft in Spanje verbleven en heeft zich weer ingeschreven in de BRP op 14 februari 2011. Niet in geschil is dat referent geen arbeid heeft verricht sinds zijn terugkeer in Nederland. De vreemdeling heeft verklaard dat zij sinds 2009 ononderbroken heeft gewerkt. De vreemdeling heeft verder verklaard dat haar relatie met referent tijdens zijn verblijf in Spanje is voortgezet en in 2013 is verbroken. Deze zaak gaat in op de verblijfspositie van referent na terugkeer in Nederland op 14 februari 2011.

4. In de derde en de vierde grief, klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris referent niet hoefde te beschouwen als burger van de Unie die opnieuw rechtmatig verblijf heeft gekregen na zijn terugkeer in Nederland op 14 februari 2011. Zij betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent gedurende drie maanden in Nederland mocht verblijven zonder dat hij arbeid hoefde te verrichten. In deze drie maanden verbleef zij, als partner van een burger van de Unie, hier eveneens rechtmatig en waren ook de werkzaamheden die zij heeft verricht rechtmatig, aldus de vreemdeling. Verder betoogt zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte niet haar inkomsten uit arbeid heeft betrokken bij de vaststelling of referent na deze drie maanden rechtmatig verblijf had, terwijl deze inkomsten voor hem ter beschikking stonden. Zij betoogt dat referent beschikte over voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38 (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn), dat in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is geïmplementeerd.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 december 2014, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referent na inschrijving in de BRP op 14 februari 2011 opnieuw rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als economisch actief gemeenschapsonderdaan, dan wel op grond van een andere grond rechten kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. De omstandigheid dat de vreemdeling werkt en altijd heeft gewerkt kan daar volgens de staatssecretaris niet aan afdoen.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover de inkomsten van een partner met wie een burger van de Unie een duurzame relatie heeft, kunnen worden meegewogen bij de beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt, in ieder geval geldt dat de staatssecretaris geen rekening hoefde te houden met inkomsten die zijn verworven terwijl er geen rechtmatig verblijf bestond. Dat de vreemdeling en referent geen beroep hebben gedaan op sociale bijstand en dat de premies van de ziektekostenverzekering zijn doorbetaald, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Referent kon derhalve niet worden aangemerkt als economisch niet-actief gemeenschapsonderdaan, aldus de rechtbank.

4.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat het arrest Singh e.a. niet van toepassing is op onderhavige zaak, omdat anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest Singh e.a., in onderhavige zaak het afhankelijke verblijfsrecht van de vreemdeling is komen te vervallen met het vertrek van referent uit Nederland. In onderhavige zaak is niet gebleken dat referent bij terugkeer opnieuw rechtmatig verblijf heeft gekregen, zodat de inkomsten die de vreemdeling heeft verworven niet zijn verworven terwijl zij over rechtmatig verblijf beschikte. Daarbij heeft de staatssecretaris gewezen op paragraaf 2.3.1. van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren), waarin staat dat de nationale autoriteiten zo nodig het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan, mogen verifiëren.

4.4. Uit het arrest Singh e.a. volgt dat, volgens vaste jurisprudentie van het Hof (arrest van 10 december 2013, Alokpa en Moudoulou, ECLI:EU:C:2013:645) het begrip 'beschikken' over voldoende bestaansmiddelen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie punt 74 van het arrest Singh e.a.).

Het toevoegen van een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen zou een onevenredige inmenging vormen in de uitoefening van het door artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien dat niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie punt 75 van het arrest Singh e.a.).

Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de burger van de Unie beschikt, afkomstig is van middelen die de echtgenoot, die derdelander is, haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn is voldaan (zie de punten 76 en 77 van het arrest Singh e.a.).

4.5. Uit de in 4.4. weergegeven jurisprudentie van het Hof volgt dat voor de vaststelling of de burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen voor zich zelf en zijn familieleden beschikt het volstaat dat die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan en dat deze middelen ook afkomstig mogen zijn uit middelen van de derdelander.

4.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij sinds 2009 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Voorts heeft zij gesteld dat over deze inkomsten premies en belastingen zijn afgedragen. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris met deze inkomsten terecht geen rekening heeft gehouden niet onderkend dat gelet op het arrest Singh e.a. bij de beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt, de staatssecretaris ook het inkomen van zijn partner, de derdelander, dient te betrekken voor zover dat die burger van de Unie ter beschikking staat. Deze uitleg sluit aan bij het doel dat het vereiste om over voldoende bestaansmiddelen te beschikken dient, namelijk de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten. De staatssecretaris heeft de mogelijkheid om het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan te verifiëren, als bedoeld in de hiervóór in 4.3. beschreven passage uit de richtsnoeren, maar het enkele feit dat een derdelander inkomsten in het gastland heeft verworven voordat is vastgesteld of een burger van de Unie rechtmatig verblijf heeft, maakt niet dat de inkomsten reeds daarom niet rechtmatig zijn.

De staatssecretaris had gelet op het arrest Singh e.a. bij de beoordeling of referent over voldoende bestaansmiddelen beschikt, rekening moeten houden met de door de vreemdeling gegenereerde inkomsten. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 11 december 2014 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 11 december 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 mei 2015 in zaak nr. 15/290;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 december 2014, V-nummer [nummer];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Engelhart

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2016

643.