Home

Raad van State, 01-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1509, 201507129/1/A3

Raad van State, 01-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1509, 201507129/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 juni 2016
Datum publicatie
1 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1509
Zaaknummer
201507129/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 20 maart 2014 hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] het college verzocht om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur documenten openbaar te maken (hierna: het Wob-verzoek).

Uitspraak

201507129/1/A3.

Datum uitspraak: 1 juni 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2015 in zaak nr. 15/230 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B]

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 20 maart 2014 hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] het college verzocht om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur documenten openbaar te maken (hierna: het Wob-verzoek).

Bij brief van 8 januari 2015, door de rechtbank ontvangen op 9 januari 2015, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek.

Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek (hierna: het beroep) gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek vernietigd en de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Doorn, werkzaam bij Servicepunt 71, en [wederpartij A] en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Keulers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend teneinde [wederpartij A] en [wederpartij B] in de gelegenheid te stellen op het door het college ingediende nadere stuk te reageren. Hierna heeft het college wederom een nader stuk ingediend, waarna [wederpartij A] en [wederpartij B] bij brief van 15 april 2016 hebben gereageerd.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij A] en [wederpartij B] het beroep niet onredelijk laat hebben ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Het college verwijst daarbij naar het tijdsverloop tussen de brief van [wederpartij A] en [wederpartij B] van 22 mei 2014, waarbij zij het college in gebreke hebben gesteld wegens het uitblijven van een besluit op het Wob-verzoek (hierna: de ingebrekestelling), en de datum waarop het beroep is ingesteld. Voorts verwijst het college daarbij naar de inhoud van de ingebrekestelling en naar de omstandigheid dat [wederpartij A] en [wederpartij B] geen verklaring hebben gegeven die voormeld tijdsverloop rechtvaardigt.

1.1. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is een beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden.

Ingevolge het tweede lid kan een beroepschrift worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge het vierde lid is dit beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

1.2. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het college in de ingebrekestelling, die door het college op 23 mei 2014 is ontvangen, verzocht om binnen twee weken, dus uiterlijk op 6 juni 2014, een besluit op het Wob-verzoek te nemen. Indien het college dat niet doet, dan wordt automatisch een dwangsom verbeurd en dan zal tevens bij de rechtbank een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek worden ingesteld, aldus [wederpartij A] en [wederpartij B] in de ingebrekestelling. Bij brief van 16 juni 2014, gericht aan Servicepunt 71, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] wederom verzocht op het Wob-verzoek te beslissen, waarbij zij een termijn van tien dagen hebben gegeven. Bij e-mail van 18 juni 2014 heeft Servicepunt 71 aan [wederpartij A] en [wederpartij B] te kennen gegeven dat de brief van 16 juni 2016 is doorgestuurd naar een medewerker van de gemeente Leiden. Bij brief van 30 juli 2014, wederom gericht aan Servicepunt 71, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] verzocht de verbeurde dwangsom te voldoen en te kennen gegeven dat op korte termijn beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek zal worden ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] desgevraagd te kennen gegeven dat ze niet weten waarom zij tot 8 januari 2015 hebben gewacht met het instellen van beroep, dat ze er wel mee bezig zijn geweest, maar dat er geen specifieke reden is.

1.3. Bij beoordeling van de vraag of een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend, stelt de wet geen vaste termijn en moeten de omstandigheden van het geval worden betrokken. Gezien de omstandigheden van het geval acht de Afdeling aannemelijk dat op 27 juni 2014 voor [wederpartij A] en [wederpartij B] duidelijk moet zijn geweest dat het college niet voornemens was een besluit op het Wob-verzoek te nemen. Daartoe is van belang dat het college, in weerwil van de in voormelde ingebrekestelling vervatte aankondiging om beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te stellen, binnen de in deze ingebrekestelling gegeven termijn noch binnen de in voormelde brief van 16 juni 2014 gegeven termijn een besluit op het Wob-verzoek heeft genomen, alsmede dat zich vóór 27 juni 2014 geen feiten hebben voorgedaan op grond waarvan [wederpartij A] en [wederpartij B] mochten aannemen dat het college voornemens was op een later tijdstip alsnog een zodanig besluit te nemen. Tussen 27 juni 2014 en 8 januari 2015 hebben dergelijke feiten zich evenmin voorgedaan. Door vervolgens nog tot 8 januari 2015 te wachten met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] dat beroep onredelijk laat ingesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen het college overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De rechtbankuitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevallen. Deze vernietiging ziet derhalve op alle hiervoor in het procesverloop vermelde onderdelen van de rechtbankuitspraak, alsmede op het door de rechtbank gegeven oordeel over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij A] en [wederpartij B] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2015 in zaak nr. 15/230, voor zover aangevallen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek, niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Robben

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016

610.